Conclusie
Inleiding en samenvatting
Feiten
Procesverloop
Inleiding
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)
De werking van art. 3 lid 1 IVRK in de Nederlandse rechtsorde
De belangen van het kind bij de beoordeling van ontruimingsvorderingen in de
Inspiratie uit het bestuursrecht
Maatschappelijke aandacht
Prelude op de beantwoording van de prejudiciële vragen
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten
3.Procesverloop
4.Inleiding
schattingvan het aantal huisuitzettingen en rapporteerde in 2022 in totaal 1.200 huisuitzettingen bij corporaties [10] . Deze cijfers gaan niet over huisuitzettingen bij andere verhuurders, zoals particuliere verhuurders.
5.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)
“belangwekkende stap [is] op de weg naar de uitdrukkelijke erkenning van de menselijke waardigheid van kinderen” [12] [13] Hoewel een deel van de in het IVRK verankerde rechten ook al in andere (mensenrechten)verdragen is neergelegd, werd bekrachtiging van het kinderrechtenverdrag van belang geacht, mede omdat werd onderkend dat het IVRK
“meer beoogt dan louter en alleen de bescherming van het kind ten opzichte van bepaalde daden of praktijken” [14] . Zo omvat het IVRK ook het recht van het
kind “om te genieten van of toegang te krijgen tot bepaalde diensten”,en om
“te participeren door zijn of haar mening te uiten, vrij te vergaderen en zich te verenigen”,zo vermeldt de MvT bij de goedkeuringswet [15] .
UN Committee on the Rights of the Child(afgekort CRC en in het Nederlands VN-Comité voor de Rechten van het Kind genoemd), een toezichthoudend orgaan binnen de Verenigde Naties, verstrekt aanbevelingen in de vorm van
General comments [16] .Deze
General commentsbevatten beschouwingen en meningen over en interpretaties van het IVRK en zijn weliswaar niet bindend voor verdragstaten [17] , maar worden wel als gezaghebbend gezien [18] . In
General Comment No. 5heeft het CRCC vier bepalingen van het IVRK aangeduid als
“general principles” [19] . Dat zijn naast art. 3 lid 1 IVRK art. 2 IVRK (anti-discriminatiebepaling), art. 6 IVRK (het inherente recht op leven, en de waarborgen van de mogelijkheden tot overleven en de ontwikkeling van het kind) en art. 12 IVRK (het recht om gehoord te worden).
General Comment No. 14(hierna ook: GC14) over art. 3 lid 1 IVRK volgt dat deze bepaling één van de fundamentele waarden van het IVRK tot uitdrukking brengt [24] en dat de werking van deze bepaling in wezen drie dimensies heeft (GC14, par. 6) [25] , te weten een
materieel recht, een
fundamenteel interpretatief rechtsbeginselen een
procedureregel [26] :
Article 3, paragraph 1, creates an intrinsic obligation for States, is directly applicable (self-executing) and can be invoked before a court.
If a legal provision is open to more than one interpretation, the interpretation which most effectively serves the child’s best interests should be chosen.The rights enshrined in the Convention and its Optional Protocols provide the framework for interpretation.
Whenever a decision is to be made that will affect a specific child, an identified group of children or children in general, the decision-making process must include an evaluation of the possible impact (positive or negative) of the decision on the child or children concerned.Assessing and determining the best interests of the child require procedural guarantees. Furthermore, the justification of a decision must show that the right has been explicitly taken into account. In this regard, States parties shall explain how the right has been respected in the decision, that is, what has been considered to be in the child’s best interests; what criteria it is based on; and how the child’s interests have been weighed against other considerations, be they broad issues of policy or individual cases.” (Onderstrepingen A-G)
“intrinsic obligation”die art. 3 lid 1 IVRK volgens GC14 voor verdragstaten creëert, valt volgens het commentaar uiteen in drie typen verplichtingen:
appropriately integrated and consistently appliedin every action taken by a public institution, especially in all implementation measures, administrative and judicial proceedings which directly or indirectly impact on children;
bij alle gerechtelijke en bestuurlijke beslissingenduidelijk wordt dat de belangen van het kind een eerste overweging zijn. In de derde plaats (c) omvat art. 3 lid 1 IVRK de verplichting om te waarborgen dat de belangen van het kind worden beoordeeld en een eerste overweging vormen bij besluiten en maatregelen genomen door partijen in de
particuliere sector, die besluiten nemen die het kind betreffen of voor hem gevolgen heeft [27] .
“all acts, conduct, proposals, services, procedures and other measures” [28] . Met alle maatregelen
“concerning children”is volgens GC14 bedoeld niet alleen maatregelen die direct tot kinderen zijn gericht, maar ook waar kinderen bij betrokken zijn; genoemd wordt als voorbeeld uitdrukkelijk huisvesting [29] .
“public or private social welfare institutions, courts of law, administrative authorities or legislative bodies”.Ook hier is volgens GC14 een ruime uitleg geboden, nu het hierbij gaat om
“all institutions whose work and decisions impact on children and the realization of their rights” [30] . Het gaat onder meer om instellingen die verband houden met economische, sociale en culturele rechten (zoals de zorg, gezondheid, onderwijs, bedrijfsleven, spel en recreatie, etc.), maar ook om instellingen die zich bezighouden met burgerrechten en vrijheden (zoals het recht op geboorteregistratie, bescherming tegen geweld in alle omgevingen, etc.) [31] . Volgens GC14 wordt met
“private social welfare institutions”gedoeld op organisaties in de private sector, zowel met als zonder winstoogmerk,
“which play a role in the provision of services that are critical to children’s enjoyment of their rights, and which act on behalf of or alongside Government services as an alternative” [32] .
“private social welfare institutions”.Dit was nog niet het geval in een eerdere tekstversie van art. 3 IVRK. In de gereviseerde versie van het eerste concept luidde het eerste lid nog zo [33] :
social or State institutions, and in particular by courts of law and administrative authorities, the best interest of the child shall be the paramount consideration.” (Onderstreping A-G)
“public or private social welfare institutions”,overigens zonder dat die wijziging kenbaar is toegelicht [34] .
“public or private social welfare institutions” [35] ?
“maar óók tot drinkwaterbedrijven als Dunea en PWN” [36] . Dàt dat zo is, was in die zaak niet betwist door de drinkwaterbedrijven en het hof motiveert dat ook niet nader. Er wordt in cassatie op gewezen dat er verschil bestaat in taakstelling tussen drinkwaterbedrijven (met een duidelijke publieke taakstelling verankerd in de Drinkwaterwet [37] ) en woningcorporaties. Het ligt dan eerder voor de hand om drinkwaterbedrijven als openbare instellingen voor maatschappelijk welzijn aan te merken, nu dit een kerntaak van de overheid is, waarbij drinkwaterbedrijven een
exclusievebevoegdheid en verplichting hebben om drinkwater te leveren [38] . Hoe zit dat met woningcorporaties als toegelaten instellingen? Betoogd wordt dat woningcorporaties op grond van art.19 lid 1 van de Woningwet
“uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting”werkzaam zijn, waaruit is af te leiden dat zij als toegelaten instellingen zijn aan te merken als “
private social welfare institutions” [39] . Argument daartegen is dat uit deze bepaling niet voortvloeit dat woningcorporaties
exclusiefbevoegd zijn tot woningverhuur, omdat ook particulieren woningen verhuren [40] , zodat de parallel met de Drinkwaterwet niet op zou gaan [41] .
court of lawin de zin van de Verdragstekst
,al direct tot de normadressaten van art. 3 lid 1 IVRK behoort. De stilzwijgende rechterlijke gedachte zal zijn dat art. 3 lid 1 IVRK op die manier al van toepassing is, zodat de vraag of deze bepaling zich (ook) tot de verhuurder van (sociale) huurwoningen richt, in dat opzicht praktisch gezien mogelijk van meer academisch belang is. Bovendien roept art. 3 lid 1 IVRK in ieder geval een verplichting voor staten in het leven om te waarborgen dat de belangen van het kind ook een eerste overweging vormen bij besluiten en maatregelen van partijen in de
particuliere sectordie het kind betreffen of voor het kind gevolgen hebben, aldus althans zoals besproken volgens GC14. Art. 3 lid 1 IVRK heeft bovendien betrekking op
alle maatregelenbetreffende kinderen, waarbij GC14 met name ook noemt maatregelen rondom huisvesting. Nu GC14 ook onderstreept dat het begrip
“public or private social welfare institutions”ruim moet worden uitgelegd, lijkt mij dat woningcorporaties als toegelaten instellingen tot de normadressaten van art. 3 lid 1 IVRK moeten worden gerekend.
“best interests of the child”vergt steeds een individuele afweging van alle specifieke omstandigheden van het geval. Het CRC heeft hiertoe in GC14 de volgende (niet-uitputtende en niet-hiërarchische) lijst van factoren opgesteld [43] :
“the child’s views”);
“the child’s identiy”);
preservation of the family environment and maintaining relations”);
“care, protection and safety of the child”);
“situation of vulnerability”);
“the child’s right to health”);
“the child’s right to education”).
“a primary consideration”vormen bij de eerder genoemde maatregelen die onder het bereik van deze bepaling vallen. Deze bepaling is volgens GC14 dwingend, omdat in de (authentieke Engelstalige) verdragstekst staat:
“shall be”. Daarin ligt volgens GC14 besloten dat op verdragstaten een
verplichtingrust om de belangen van het kind mee te wegen [49] . Dat sprake moet zijn van
“a primary consideration”,houdt in dat aan de belangen van het kind stevig gewicht wordt toegekend, die een bijzondere positie innemen ten opzichte van andere belangen. De rechtvaardiging hiervoor is erin te vinden dat kinderen in een zwakkere positie verkeren dan volwassenen en over minder mogelijkheden beschikken om zelf hun belangen te behartigen, aldus GC14:
“If the interests of children are not highlighted, they tend to be overlooked” [50] .
doorslaggevendebetekenis toekomt. Volgens GC14 is de formulering
“a primary consideration”bewust gekozen ten opzichte van het (verdergaande)
“the paramount consideration”, zoals in bijvoorbeeld in de tekst van art. 21 IVRK voorkomt met betrekking tot adoptie [51] . Dit verdient aandacht, gelet op de op dit punt ongelukkige Nederlandse vertaling van de verdragstekst: volgens die vertaling moeten de belangen van het kind
“deeerste overweging“ zijn. Dat strookt niet met
“aprimary consideration”uit de authentieke Engelse tekst (en al helemaal niet als afgezet tegen
“the paramount consideration” zoals elders gehanteerd), of
“une considération primordiale”in de authentieke Franse tekst, of
“una consideración primordial”in de authentieke Spaanse tekst [52] . Aangenomen wordt dat ook in de Nederlandse tekst moet worden gelezen dat de belangen van het kind
eeneerste overweging moeten vormen. De MvT bij de goedkeuringswet van het IVRK geeft dat ook expliciet aan en ook dat het belang van het kind geen absolute voorrang heeft boven andere belangen [53] . Wel is het volgens de MvT
“met de doelstelling van het verdrag in overeenstemming te achten dat, in geval van conflict van belangen, het belang van het kind als regel de doorslag behoort te geven” [54] .
6.De werking van art. 3 lid 1 IVRK in de Nederlandse rechtsorde
bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze zijn genomen door (…) rechterlijke instanties (…) vormen de belangen van het kind de eerste overweging.”Bepleit kan worden dat daarmee immers vaststaat dat het kindsbelang-criterium de basis moet vormen voor een toetsingskader dat de rechter hierbij hanteert. Helemaal zeker is dat niet, ook al neemt de praktijk dat blijkens de geanalyseerde rechtspraak doorgaans stilzwijgend aan. Omdat ook “
particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn” adressaat zijn in art. 3 lid 1 IVRK (zodat de vraag kan zijn wat dit voor woningcorporaties als toegelaten instellingen betekent, als die daaronder vallen, hetgeen hiervoor aannemelijk werd geacht in 5.17-5.19), is inventarisatie van de manier en reikwijdte van de juridische doorwerking van de norm uit dat artikel in het Nederlandse recht naar ik meen niet overbodig (zie ook hetgeen hierna in 6.13 en 6.15 wordt besproken). Zolang daarover geen uitsluitsel bestaat, is er mogelijk een steviger rol weggelegd voor de rechter – als tenmiste kan worden aangenomen dat voor de rechter buiten kijf staat dat hij de kindsbelang-norm als eerste overweging moet toepassen in zijn toetsingskader. Ook het partijdebat in deze zaak draait voor een belangrijk deel om de vraag wie normadressaat is van art. 3 lid 1 IVRK (al is dat geen zelfstandig argument).
verdragsbepalingen die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht hebben nadat zij zijn bekendgemaakt [55] . Op grond van art. 94 Gw geldt vervolgens dat wettelijke voorschriften geen toepassing vinden als deze niet verenigbaar zijn met de hier bedoelde ‘een ieder verbindende’ verdragsbepalingen [56] .
“het verbindend zijn van overeenkomsten voor een ieder slechts betrekking heeft op overeenkomsten, die naar haar aard voor rechtstreekse toepassing in aanmerking komen, met andere woorden overeenkomsten die “self-executing" zijn” [57] . Dat wordt ook
rechtstreekse werkinggenoemd [58] . Het gaat er daarbij om of de tenuitvoerlegging van de bepaling in de nationale rechtsorde kan worden overgelaten aan de met rechtstoepassing belaste instanties, of dat die tenuitvoerlegging alleen door vaststelling van wettelijke voorschriften kan gebeuren [59] . Met “een ieder” wordt gedoeld op
private partijen(particulieren) en niet (de) overheid(sorganen) [60] . Met “verbinden” wordt niet alleen bedoeld dat de verdragsbepaling
verplichtingenaan particulieren oplegt, maar in ruimere zin dat die bepaling
rechtskrachtjegens die private partijen heeft [61] . Dat betekent dat een ieder verbindende verdragsbepalingen rechtsgevolgen kunnen hebben voor private partijen, dus zowel rechten als plichten [62] .
Rookverbod-arrest [64] geschiedt de beoordeling of een verdragsbepaling een ieder verbindend is door uitleg aan de hand van de maatstaven van art. 31-33 van het Weens Verdragenverdrag [65] en wel in twee stappen [66] :
tekst en/of totstandkomingsgeschiedenisvolgt dat
geenrechtstreekse werking is beoogd, dan volgt daar al uit dat geen sprake is van een ieder verbindende verdragsbepalingen. Als echter uit de tekst en/of totstandkomingsgeschiedenis
nietvolgt dat
geenrechtstreekse werking is beoogd, dan is de
inhoudvan deze bepaling daarvoor beslissend, te toetsen volgens stap 2.
onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurigis om in de nationale rechtsorde, in de
contextwaarin zij wordt ingeroepen, zonder meer als
objectief rechtte worden toegepast [67] . Het enkele gegeven dat bij de verwezenlijking van dat resultaat keuze- of beleidsvrijheid bestaat, betekent niet dat geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking [68] .
Rookverbod-arrest niet de vraag centraal stelt of de verdragsbepaling verplicht tot het vaststellen van een nationale regeling: indien de tekst en totstandkomingsgeschiedenis niet bepalen dat er
geenrechtstreekse werking beoogd is, dan is de inhoud van de verdragsbepaling leidend.
geenrechtstreekse werking beoogd is [72] .
verdrag zelfniet als zodanig aan de orde geweest [73] . Alen en Pas signaleren daarover enerzijds dat het mogelijk is dat de verdragsluitende partijen rechtstreekse werking van het IVRK hebben beoogd, omdat partijen de eerder bestaande niet bindende verklaringen over de rechten van het kind in een bindend verdrag hebben omgezet. Anderzijds laten zij zien dat de meeste IVRK-bepalingen zich tot de verdragsstaten richten, hetgeen juist niet duidt op rechtstreekse werking. Volgens deze schrijvers kunnen in algemene zin geen uitspraken worden gedaan over de rechtstreekse werking van het IVRK [74] .
goedkeuringswetis wel stilgestaan bij rechtstreekse werking. Weliswaar is voorop gesteld dat het uiteindelijk aan de rechter is om te bepalen of een verdragsbepaling rechtstreekse werking heeft, maar volgens de regering kan de wetgever hierin wel – zij het niet-bindende – aanwijzingen geven [75] . Stil is gestaan bij enkele verdragsbepalingen waarvan de inhoud ook in andere verdragen voorkomt en waarvan rechtstreekse werking mogelijk moet worden geacht of al is vastgesteld. Dat gaat om art. 7 lid 1 eerste zinsnede, art. 9 leden 2 t/m 4, art. 10 lid 1 tweede volzin, art. 12 lid 2, art. 13-16, art. 30, art. 37 en art. 40 lid 2 IVRK [76] . Verder meent de regering dat van een aantal bepalingen ‘niet uitgesloten’ is dat zij rechtstreeks door een rechter kunnen worden toegepast; volgens de MvT kan dit
“bij voorbeeld zeker het geval zijn met de rechten neergelegd in artikel 5, artikel 8, eerste lid en artikel 12, eerste lid” [77] .Hoewel art. 3 lid 1 IVRK in deze opsommingen ontbreekt, lijkt mij dat te mager voor de conclusie dat de wetgever daarmee te kennen zou hebben gegeven dat
geenrechtstreekse werking is beoogd met betrekking tot de niet genoemde IVRK artikelen (dat is een
a contrario-redenering, die terecht niet in hoog aanzien staat in het recht); het is een enuntiatieve opsomming (met de vooropstelling dat uiteindelijk de rechter hierover beslist). Hieruit valt alleen af te leiden dat niet (positief) tot uitdrukking is gebracht dat
geenrechtstreekse werking is beoogd van art. 3 lid 1 IVRK. Stap 1 (tekst en totstandkomingsgeschiedenis) biedt zodoende onvoldoende uitsluitsel.
onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurigom in de nationale rechtsorde, in de
contextwaarin zij wordt ingeroepen, zonder meer als
objectief rechtte worden toegepast [78] ? Daar kan geredelijk verschillend tegen aan gekeken worden. Het volgens art. 3 lid 1 IVRK te behalen resultaat is duidelijk: de belangen van het kind moeten een eerste overweging zijn bij alle maatregelen betreffende kinderen. De vervolgvraag, namelijk
op welke wijzedie belangen van het kind moeten worden meegewogen, is minder duidelijk. In de artikelsgewijze toelichting van de goedkeuringswet wordt art. 3 lid 1 IVRK als een
“algemene richtlijn”geduid, maar dat maakt lijkt mij nog niet dat geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking; keuze- of beleidsvrijheid bij de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van het door de verdragsbepaling geformuleerde resultaat, betekent immers niet dat geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking, zo hebben we gezien in 6.6. Een belangrijk gezichtspunt lijkt mij hier dat voor art. 3 lid 1 IVRK in de besproken GC14 een veelheid aan richtlijnen is gegeven voor de concrete toepassing ervan. In paragraaf 5 is besproken dat GC14 art. 3 lid 1 IVRK ziet als een
intrinsieke verplichting, waar je je
bij de rechter op kan beroepen. Die intrinsieke verplichting behelst onder meer dat
bij alle rechterlijke beslissingen duidelijk wordtdat
de belangen van het kind een eerste overwegingwaren, hetgeen zich bovendien uitstrekt tot de
particuliere sector, terwijl volgens GC14 ook sprake is van een
fundamenteel interpretatief rechtsbeginsel. Dat zijn stuk voor stuk naar mij voorkomt sterke indicatoren voor een rechterlijke uitleg dat hier op grond van de inhoud sprake is een objectief toepasselijke rechtsbepaling, zodat die rechtsreeks werkt. GC14 wil dan ook aan art. 3 lid 1 uitdrukkelijk rechtstreekse werking toekennen, zo hebben we gezien. Een dergelijk
General Commentvan het toezichthoudend VN-orgaan is weliswaar niet bindend, maar wel gezaghebbend. Ik zie in één en ander voor art. 3 lid 1 IVRK een sterke zaak pro “
onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om als objectief recht toe te passen”, zodat we hier naar ik meen inhoudelijk met een rechtstreeks werkende verdragsbepaling te maken hebben. Dat zou de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing duidelijk kunnen maken.
horizontale werkingtoekomt [79] , een niet zonder meer eenduidig begrip [80] . De heersende opvatting in de literatuur lijkt te zijn dat horizontale werking betekent dat verschillende normen (dan wel de uitgangspunten of beginselen die daaraan ten grondslag liggen) die voor de overheid gelden in verhouding tot burgers, ook kunnen worden toegepast in verhoudingen tussen burgers onderling [81] . In de literatuur wordt echter ook wel betoogd dat de concretisering van een bepaalde norm via het privaatrecht strikt genomen niet als horizontale werking valt te duiden [82] .
rechterlijke toetsingin concrete gevallen. Dat staat in wezen los van de vraag of art. 3 lid 1 IVRK horizontale werking heeft [83] . In de prejudiciële vragen komt evenwel ook aan bod of het de rechter vrijstaat om ontruiming toe te staan onder de voorwaarde dat wordt voorzien in adequate opvang voor de betrokken kinderen (vraag 9). Dat valt mogelijk mede te kwalificeren als een vraag of de norm voortvloeiend uit art. 3 lid 1 IVRK verplichtingen in het leven kan roepen voor private partijen. Die vraag lijkt mij als gezegd te beantwoorden zonder hier een dogmatische keuze te hoeven maken over horizontale werking.
a contrario-redenering) – althans niet voor de hiervoor voorgestelde zinvoller te achten vraag of art. 3 IVRK op enigerlei wijze normerend kan zijn tussen private partijen.
“Recognizing (...) that everyone is entitled to all the rights and freedoms set forth therein (...)”. Dat zou impliceren dat de naleving van kinderrechten een algemene verplichting is en niet uitsluitend een verplichting voor staten [86] .
indirectehorizontale werking kan worden toegekend [87] , dat volgens mij op hetzelfde neerkomt als de hierna nog in 6.40 te bespreken ‘verticalisering’ van horizontale conflicten in het EVRM-stelsel:
Concluding observationsvan het CRC. In de
Concluding observations on the fourth periodic report of the Netherlands(2015) is het volgende te lezen over art. 3 lid 1 IVRK [88] :
in particular by judgesand other professionals working for and with children.
the Committee recommends that the State party strengthen its efforts to ensure that this right is appropriately integrated and consistently applied in all legislative, administrative and judicial proceedingsand decisions as well as in all policies, programmes and projects that are relevant to and have an impact on children. In this regard, the State party is
encouraged to develop procedures and criteria to provide guidance to all relevant persons in authority for determining the best interests of the child in every area and for giving it due weight as a primary consideration.” (Onderstrepingen A-G)
Concluding observations on the combined fifth and sixth periodic reports of the Kingdom of the Netherlandsis het volgende opgemerkt over art. 3 lid 1 IVRK [89] :
consistently applied in programmes and legislative, administrative and judicial proceedings,including in relation to youth support, placement in guardianship or foster families, parental custody, education, and migration and asylum procedures, in all constituent countries;
volledigerechtstreekse werking toe; deze bepaling werkt slechts in zoverre door, dat op grond hiervan geldt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste overweging moeten vormen, of, in de woorden van de ABRvS,
“dienen te worden betrokken”.De rechter moet beoordelen of het bestuursorgaan in kwestie zich
“voldoende rekenschap”heeft gegeven van de belangen van het kind, en of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden
“binnen de grenzen van het recht”is gebleven [95] .
“sufficiently precise and specific”wordt geacht
“in terms of content, purpose and wording” [121] .Desalniettemin geldt dat art. 3 lid 1 IVRK alleen als
“discretionary guideline and as a balancing factor”wordt gehanteerd, nu uit deze bepaling geen specifieke rechten of plichten voortvloeien [122] . Ook in Slovenië en Finland, in welke landen eveneens een dualistisch stelsel geldt vergelijkbaar met dat van Duitsland, hebben geratificeerde en gepubliceerde verdragen rechtstreekse werking, zodat dit ook voor art. 3 lid 1 IVRK geldt [123] .
horizontalewerking heeft en aldus tussen particuliere partijen onderling kan worden ingeroepen [126] . Wel is in een Finse cassatieprocedure een indirect beroep op het IVRK gedaan, waarbij betoogd is dat het nationaal recht niet strookte met de rechten en plichten voortvloeiend uit het verdrag. Dit beroep is echter gepasseerd, en bovendien leek het daarbij eerder te gaan om een beroep op art. 12 IVRK.
verdragsconforme uitlegvan het nationale recht. Dit houdt in dat een nationale regel wordt uitgelegd op een manier die verenigbaar is met de verdragsbepaling. Dat is gebaseerd op het rechtsvermoeden dat de verdragsstaat het internationale recht niet heeft willen schenden [127] . Misschien is dat wel wat gebeurt in verreweg de meerderheid van de zaken in de civiele feitenrechtspraak waarin art. 3 lid 1 IVRK een rol speelt. Verder kunnen verdragsbepalingen die niet een ieder verbindend zijn van invloed zijn via
reflexwerking, waarvan sprake is als verdragsbepalingen een rol spelen bij de invulling van open normen in het nationale recht, zoals de redelijkheid en billijkheid [128] . Verdragsconforme uitleg en reflexwerking zijn overigens nauw aan elkaar verwant, zodat in overkoepelende zin soms ook wel wordt gesproken van
verdragsconforme uitleg en toepassing [129] .
een iederverbindend is, laat verder onverlet dat deze wel verbindend is voor de
staat [130] . Dit raakt aan doorwerking in de vorm van ‘verticalisering' van horizontale conflicten. Kort gezegd geldt dan dat de verdragsstaat (inclusief haar organen met rechtspraak belast) gehouden is om te waarborgen dat de verplichtingen die uit de (tot staten gerichte) verdragsbepalingen voortvloeien, ook in verhoudingen tussen private partijen worden gerespecteerd. Dat komt aan bod in procedures tussen een verdragsstaat en een klager, waarin door een toezichthoudend orgaan wordt beslist. Het toezichthoudend orgaan van het IVRK is zoals is besproken in paragraaf 5 het CRC. Het IVRK zelf kent geen klachtenprocedure; het individuele klachtrecht is deel van het facultatieve 3e protocol bij het IVRK, dat Nederland nog niet heeft geratificeerd, maar wel al heeft besloten om te gaan ratificeren. Ratificatie van dit facultatieve protocol brengt mee dat er een individueel klachtrecht wordt geïntroduceerd, waarmee klagers voor wie de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput en die menen slachtoffer te zijn van een schending van het IVRK hierover een klacht kunnen indienen. Ook betekent ratificatie van dit protocol de introductie van een statenklachtrecht en de mogelijkheid voor het toezichthoudende comité (CRC) om zelfstandig onderzoek te doen bij informatie over ernstige of systematische schendingen van het IVRK [131] . Een stelsel kortom waarmee wij vertrouwd zijn in de EVRM-context (met inbegrip van het fenomeen van ‘verticalisering’ van horizontale conflicten door de nationale rechter verantwoordelijk te houden voor een juiste afweging van het betreffende grondrecht met andere belangen [132] ). Aan het EVRM komen we nu toe.
. Nevertheless, it must satisfy itself that the decision-making process leading to the adoption of the impugned measures by the domestic courts was fair and allowed those concerned to present their case fully, and that the best interests of the child were defended(see X v. Latvia [GC], no. 27853/09, § 102, ECHR 2013, with further references).” (Onderstrepingen A-G).
“family life”in de zin van art. 8 EVRM wordt aangenomen, kan art. 3 lid 1 IVRK een rol spelen [137] :
This does not mean however, that the child’s best interests and the way in which these were addressed by the domestic courts are of no relevance.In that connection,
the Court observes that Article 3 of the Convention on the Rights of the Child requires that “in all actions concerning children ... the best interests of the child shall be a primary consideration”, but does not however define the notion of the “best interests of the child”. (Onderstrepingen A-G)
staatheeft jegens een burger, dus in een verticale verhouding, worden als hiervoor al kort aangestipt horizontale conflicten door het EHRM ‘geverticaliseerd’ door de nationale rechter verantwoordelijk te houden voor een juiste afweging van het betreffende grondrecht met andere belangen [138] . Het EHRM legt daarmee horizontale positieve verplichtingen aan staten op, waarbij staten gehouden zijn om mensenrechten ook in verhoudingen tussen private partijen te beschermen en om op dat vlak effectieve rechtsbescherming te bieden [139] . Dit geldt ook voor de materie uit art. 8 EVRM [140] . Zo overwoog het EHRM in de zaak
X en Y v. Nederlandhet volgende over de verplichtingen die uit art. 8 EVRM voortvloeien [141] :
in addition to this primarily negative undertaking, there may be positive obligations inherent in an effective respect for private or family life(see the Airey judgment of 9 October 1979, Series A no. 32, p. 17, para. 32). These obligations may involve the adoption of measures designed to secure respect for private life
even in the sphere of the relations of individuals between themselves.”(Onderstrepingen A-G)
zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. (…)”.Dat betekent dat het Handvest ten aanzien van EU-lidstaten niet van toepassing is in zuiver nationale situaties zonder enig EU-rechtelijk aspect [145] . In geschillen over woningontruiming zoals in de onderliggende zaak zal meestal geen sprake van een grensoverschrijdende dimensie, noch van het ten uitvoer brengen van EU-recht, zodat meestal niet aan rechtstreekse toepassing van het EU-Grondrechtenhandvest zal worden toegekomen [146] .
“Kraaijeveld-toets”, inhoudend dat de omstandigheid dat een Unierechtelijke bepaling beoordelingsruimte toekent, voor de rechter niet de mogelijkheid uitsluit om te toetsen of de nationale instanties de grenzen van deze beoordelingsruimte hebben overschreden. Deze toetsing zou verder gaan dan de toetsing van de ABRvS aan art. 3 lid 1 IVRK, zodat art. 24 lid 2 Handvest reeds om die reden van toegevoegde waarde zou zijn ten opzichte van art. 3 lid 1 IVRK [148] . Let wel: het betreft hier de rechtstreekse
verticaletoepassing van art. 24 lid 2 Handvest. Voor
horizontaletoepassing daarvan heb ik geen concrete aanknopingspunten gevonden. Wel heeft het HvJEU in enkele gevallen horizontale werking toegekend aan het in het Handvest neergelegde verbod van discriminatie (art. 21) en het grondrecht op jaarlijks betaalde vakantie (art. 31 lid 2) [149] en in de literatuur is ook wel geopperd dat het HvJEU hiermee de deur op een kier heeft gezet voor de horizontale werking van andere Handvestbepalingen [150] . Voor zover ik heb kunnen nagaan is de horizontale werking van art. 24 lid 2 Handvest door het HvJEU nog niet uitdrukkelijk erkend.
Zo worden verdragsbepalingen door de niet-bindende oordelen van toezichthoudende comités nader ingekaderd en geconcretiseerd.
Daardoor kan een verdragsconforme uitleg door de nationale rechter, die uiteindelijk de doorwerking in de nationale rechtsorde bepaalt, mogelijk eenvoudiger worden. Ook kunnen dergelijke verdragsbepalingen door de nationale rechter mogelijk eerder als rechtstreeks werkend worden aangemerkt. Ratificatie van de facultatieve protocollen zou deze ontwikkelingen mogelijkerwijs verder kunnen versterken. Daarmee zou wat betreft de invulling van deze verdragsrechten een verschuiving kunnen plaatsvinden van wetgever en bestuur naar de rechter.
Tegelijkertijd is de Nederlandse rechter tot op heden terughoudend waar het de toekenning van rechtstreekse werking aan sociale rechten betreft. Dat is ook niet zonder reden. Het is eerst en vooral aan de wetgever en het bestuur om zich uit te spreken over de invulling van rechten met een programmatisch karakter. In dat licht zou de wetgever in een eventuele goedkeuringsprocedure van de facultatieve protocollen bij het IVESCR, het IVRK en het VN-verdrag handicap (nogmaals) kunnen expliciteren welke bepalingen uit de basisverdragen naar zijn mening rechtstreekse werking hebben.” (Onderstrepingen A-G)
tenzijde tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Deze bepaling bevat, tezamen met art. 7:231 lid 1 BW, het toetsingskader voor de beoordeling van een vordering tot ontbinding van een huurovereenkomst van woonruimte.
Tenzij-arrest, ook wel het
Eigen Haard-arrest genoemd [157] . In het onderliggende geschil tussen Woningstichting Eigen Haard en een huurder van een sociale huurwoning had de huurder, in strijd met de op de huurovereenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden, de woning zonder voorafgaande toestemming onderverhuurd. Eigen Haard vorderde in kort geding ontruiming, zodat beoordeeld moest worden of aannemelijk was dat de huurovereenkomst in een bodemprocedure zou worden ontbonden. De voorzieningenrechter zag hierin aanleiding tot het stellen van deze prejudiciële vragen [158] :
iederetekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden,
tenzijhet maken van een uitzondering hierop gerechtvaardigd is aan de hand van de in de wet genoemde gezichtspunten? Zo niet, hoe dient deze bepaling dan te worden uitgelegd?
voldoende gewichtrecht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst [159] . De afweging die bij de tenzij-clausule moet plaatsvinden, beperkt zich niet tot de in art. 6:265 lid 1 BW genoemde gezichtspunten; daarbij kunnen
alleoverige omstandigheden van het geval van belang zijn [160] . Daarin ligt besloten dat niet op voorhand aan één gezichtspunt een beslissende rol kan worden toegekend [161] .
tekortkoming: de bijzondere aard van de tekortkoming; de geringe betekenis van de tekortkoming; de ernst van de tekortkoming; de aard van de overeenkomst; de vraag of de tekortkoming de kern van de prestatie betreft; de aard en de betekenis van het geschonden beding; het feit dat de schuldenaar zich niet bewust was van de tekortkoming; het feit dat de schuldenaar naderhand alsnog betaalt.
sanctie: de omvang van de ontbinding; de gevolgen van de ontbinding; het bestaan van een voor de schuldenaar minder bezwaarlijke alternatieve remedie.
partijen: het (concrete) belang van de schuldenaar bij instandhouding van de overeenkomst; het (concrete) belang van de schuldeiser bij ontbinding
Tenzij-arrest luidt dat er geen behoefte bestaat aan bijzondere regels over de ontbinding van een overeenkomst van huur en verhuur van sociale woonruimte. Bij de toepassing van art. 6:265 lid 1 BW kan rekening worden gehouden zowel met het belang van sociale woningbouwverenigingen of -stichtingen om, in geval van misbruik of een andere tekortkoming aan de zijde van de huurder die van voldoende gewicht is, de woning beschikbaar te krijgen ten behoeve van anderen die aangewezen zijn op een sociale huurwoning, als met het belang van de huurder om het ingrijpende gevolg van ontbinding en ontruiming te vermijden. Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of de tekortkoming, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het concrete belang van de huurder bij het voortduren van de huurovereenkomst, van voldoende gewicht is om de overeenkomst te ontbinden [165] . Die beoordelingsruimte heeft de rechter ook als tegen de huurder verstek is verleend. Dit haakt aan bij een ander procedureel aspect van het Tenzij-arrest, namelijk de stelplicht en bewijslast: de schuldeiser moet stellen en zo nodig bewijzen dat er sprake is van een tekortkoming zijdens de schuldenaar (en zo nodig dat voldaan is aan de eis van art. 6:265 lid 2 BW dat de schuldenaar in verzuim is), waarna het aan de schuldenaar is om de omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die zien op toepassing van de tenzij-bepaling. Die laatste omstandigheden zullen immers meestal in het domein van de schuldenaar liggen [166] . Ook is niet uitgesloten dat een beroep op de tenzij-clausule in het (subsidiaire) verweer van de schuldenaar besloten ligt [167] :
“alleen op verantwoorde wijze kan [plaatsvinden] wanneer de rechter het gewicht van de tekortkoming in verhouding tot het woonbelang van de huurder vooraf beoordeelt” [168] .Deze rechterlijke beoordeling kent, ook in verstekzaken, wel de praktische begrenzing dat de rechter alleen rekening kan houden met de voor hem kenbare feiten en omstandigheden [169] .
“toch wel merkwaardig”noemt [171] .Lock lost dit op door hierin een uitzondering te zien op het uit art. 24 Rv voortvloeiende verbod voor de rechter om een verweer ambtshalve toe te passen,
“niet zozeer vanwege een regel van openbare orde (of een daaraan gelijk te stellen regel) maar naar de bedoeling van de wetgever” [172] .Dit biedt de feitenrechter in verstekzaken de nodige armslag om met het oog op het kindsbelang de noodzakelijk geachte informatie te verlangen van de verhuurder. Dit aspect is van belang voor de beantwoording van vragen 4 en 7, zoals we hierna zullen zien.
Tenzij-arrest is aanleiding geweest voor een uitwerking in deel 1 van de
Aanbeveling Huurachterstand en ontbinding en ontruimingvan de Expertgroep huurrecht 1e aanleg LOVCK [173] :
“1. Ontbinding en ontruiming wegens (herhaalde) wanprestatie
a. Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening
b. Bij welke huurachterstand ontbinding en ontruiming?
buitengerechtelijkeontbinding gaat, betekent overigens niet dat daarbij niet toch vaak een rechterlijke toets plaatsvindt. Wanneer een buitengerechtelijke ontbinding wordt gevolgd door een ontruimingsvordering, zal de rechter dienen te beoordelen of de buitengerechtelijke ontbinding in een bodemprocedure stand zal houden [175] . Ook beoordeelt de rechter dan de proportionaliteit van de ontruiming, waarbij aan de hand van alle omstandigheden van het geval wordt beoordeeld of het beroep op art. 7:231 lid 2 BW misbruik van bevoegdheid oplevert, of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is [176] . Uit het hierna te bespreken rechtspraakonderzoek blijkt dat daarbij óók de belangen van het kind een rol kunnen – of beter gezegd: moeten – spelen.
dat alleen in klemmende en bijzondere omstandigheden aanleiding is te vinden om een ontbinding en ontruiming vanwege de aanwezigheid van kinderen niet gerechtvaardigd te achten.’ Voor de toepassing van artikel 3 lid 1 IVRK wordt een afweging gemaakt tussen de belangen van betrokken minderjarigen en die van de verhuurder: de huiseigenaar of andere instanties. Daarbij speelt veelal de vraag in hoeverre de verhuurders er rekening mee moeten houden dat minderjarige kinderen de dupe worden van het (niet-)handelen van hun ouders, of zoals in de meeste gevallen: hun alleenstaande moeder. In het merendeel van de zaken wordt het belang van het kind echter geplaatst in het licht van de ouderlijke verantwoordelijkheid, waarbij sommige rechters de belangenafweging op grond van artikel 3 lid 1 IVRK achterwege laten. (…) Een aantal rechters doet beide door zowel op de ouderlijke verantwoordelijkheid te wijzen als de effecten van de ontruiming op de minderjarige af te wegen tegen de belangen van de ontruimende partij. In slechts één geval leidt deze afweging tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de ontruiming, en in een ander geval wordt de ontruiming uitgesteld.”
noodsituatieeen belemmering voor ontruiming kan zijn [184] . Verder werd in een kleiner deel van de uitspraken (25 van de 66) een passage gewijd aan de verantwoordelijkheid van de ouders in dit verband.
8.Inspiratie uit het bestuursrecht
bevoegdis om een last onder bestuursdwang op te leggen, vervolgens of de burgermeester deze bevoegdheid
in redelijkheidheeft mogen toepassen, waarbij zowel wordt gekeken naar de redelijkheid van het
gemeentelijke beleid,als naar de redelijkheid van de
last onder dwangsom [200] . Die last kan namelijk, ondanks dat de burgemeester bevoegd is en in lijn met redelijk gemeentelijk beleid heeft gehandeld, volgens art. 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onredelijk zijn. Deze bepaling verlangt dat de burgemeester overeenkomstig zijn beleid handelt,
“tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.”Of sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden moet worden beoordeeld door de burgemeester. De rechtbank (of de ABRvS) dient vervolgens in (hoger) beroep te beoordelen of de burgemeester, na beoordeling van alle omstandigheden van het geval, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot oplegging van de maatregel. Deze (marginale) rechterlijke toetsing valt uiteen in de vraag of de opgelegde maatregel
noodzakelijkis en of deze
evenredigis [201] . De eventuele aanwezigheid van kinderen komt in deze toetsing aan bod bij de
evenredigheidstoets [202] .
op zichzelfgeen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien, maar dat kan wel samen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken [204] . Daarbij wordt uitdrukkelijk naar art. 8 EVRM en het IVRK verwezen, waaruit volgt dat van belang is dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. Hoewel de ouders van minderjarige kinderen in beginsel zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van vervangende woonruimte [205] , moet de burgemeester zich laten informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen [206] . De rechten van het kind vormen daarmee weliswaar een steeds mee te wegen belang in de bestuursrechtelijke evenredigheidstoets rond woningsluitingen, maar de enkele aanwezigheid van minderjarige kinderen staat niet zonder meer aan woningsluiting in de weg.
“kan”besluiten), die wordt uitgevoerd op basis van een beleidsregel, waarbij de burgemeester een belangenafweging zal moeten maken. In de literatuur wordt ook aangegeven dat de overzichtsuitspraak van de ABRvS ook relevant is bij woningsluitingen ex art. 174a Gemeentewet [217] . Ook in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel inzake ondermijning dat onder meer ziet op art. 174a Gemeentewet is de koppeling met het toetsingskader van art. 13b Opiumwet gelegd [218] .
9.Maatschappelijke aandacht
Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis(2022) [220] en een Initiatiefnota over dakloosheid (2024) [221] . Ook de ombudsmannen brengen deze problematiek pregnant onder de aandacht.
“Ongehoord! De onzichtbaarheid van kinderen bij huisvestingsproblemen”(2020) van de Kinderombudsman. De conclusies luidden dat huisvestingsproblemen negatieve gevolgen hebben voor de kwaliteit van leven, het welzijn, en het ontwikkelingsperspectief van kinderen en dat kinderen niet worden gezien en gehoord in besluiten rondom huisvesting [222] . Verder werd geconcludeerd dat beslissingen in huisvestingszaken niet in lijn zijn met wat het IVRK en het Kinderrechtencomité (CRC) verlangen [223] . Aanbevolen werd om de belangen van kinderen op structurele wijze te betrekken in beslissingen rondom huisvestingsproblematiek en om (waar nodig) wet- en regelgeving, beleid en uitvoering aan te passen om te voldoen aan de vereisten van art. 3 lid 1 IVRK en GC14 [224] . Daarbij werd gewezen op de ‘multi-problematiek’ in dit verband: huisvestingsproblemen zijn meestal het gevolg van een combinatie van weinig geld en schaarste in de sociale huursector. Dat in die complexe situatie het belang van het kind niet altijd voorrang zal kunnen krijgen, ontslaat instanties niet van hun plicht om die belangen mee te wegen en dat moet structureel gebeuren, in overeenstemming met het IVRK en met de richtlijnen van het CRC als richtlijn voor onderzoek van het belang van het kind dat met huisvestingsbesluiten te maken krijgt, aldus de Kinderombudsman.
Als de overheid niet thuis geeft… Een onderzoek naar de realisatie van mensen en kinderrechtelijke verplichtingen van de overheid bij huisuitzettingen van gezinnen in kwetsbare situaties” [225] . De conclusie van dit onderzoek is dat huisuitzettingen niet altijd voldoen aan mensenrechtelijke- en kinderrechtelijke verplichtingen. Het gaat daarbij met name om de volgende punten [226] :
Het beste besluit voor kinderen bij huisvestingsproblemen”waar in de aanbevelingen naar wordt verwezen is opgenomen als bijlage bij het onderzoeksrapport en bevat een stappenplan aan de hand waarvan de belangen van het kind kunnen worden geadresseerd [229] :
“Als je je huis moet verlaten. Een onderzoek naar de positie van bewoners – volwassen én kinderen – bij sloop/nieuwbouw en renovatieprojecten”,waarmee in kaart is gebracht wat de knelpunten zijn voor volwassenen en kinderen bij sloop/renovatie en grootschalige renovatie en wat zij daarbij vanuit mensenrechtelijk en kinderrechtelijk perspectief van de overheid mogen verwachten [233] . Hoewel dit onderzoek dus niet alle soorten huisuitzettingen beslaat, kan dit inzichten opleveren voor de prejudiciële vragen in onze zaak. De conclusies zijn als volgt [234] :
In 4 stappen naar het beste besluit voor het kind” [236] .In de kabinetsreactie op dit rapport staat dat samen met de woningcorporatiesector wordt bezien op welke manier deze handreiking in de praktijk kan worden gebruikt om uitvoering te geven aan die aanbeveling [237] .
Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuisuit 2022 staat het voorkomen van dakloosheid en het behouden van een thuis of het zo snel mogelijk krijgen van een nieuw stabiel thuis [238] . Dat blijft een (ook politieke) zorg. Hier is in september 2024 een initiatiefnota dakloosheid van Kamerleden met nadere voorstellen op gevolgd, waarin zorg wordt geuit over gebrek aan politieke daadkracht op dit punt [239] , dat weer heeft geleid tot een kabinetsreactie [240] . Daarin is te lezen dat met de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) is afgesproken dat gemeenten een regiefunctie vervullen wanneer huisuitzetting onvermijdelijk blijkt, en dat na een huisuitzetting moet worden samengewerkt met partners om zo nodig een alternatieve vorm van onderdak aan te bieden [241] . Hier wordt niet specifiek stilgestaan bij de positie van kinderen en hieruit blijkt dat voor ogen staat dat
voorafgaandaan de huisuitzetting moet worden voorzien in alternatieve huisvesting [242] . In 2014 werd op Kamervragen of huisuitzettingen van gezinnen met kinderen in strijd met het IVRK werden geacht, geantwoord dat dat niet zo hoeft te zijn
“mits wordt gezorgd voor passende alternatieve opvang dan wel huisvesting” [243] . Dat lijkt iets anders dan het standpunt dat zo nodig
naeen woningontruiming voor alternatieve huisvesting moet worden gezorgd.
Daarom moet bij alle maatregelen betreffende kinderen ingevolge artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) het belang van het desbetreffende kind als een eerste overweging worden meegewogen. Daarbij moet recht worden gedaan aan een toereikende levensstandaard, waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen. Wanneer het ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor financiële of materiële bijstand zoals opvang en begeleiding in onder andere inkomensondersteuning en de Wmo 2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar aanspraak op maken en om vanuit het belang van het kind passende hulp te realiseren in geval van nood. Daarnaast moeten gemeenten er op sturen dat, in geval van maatschappelijke opvang, deze dusdanig is ingericht dat die de ontwikkeling van kinderen niet in de weg staat. Kinderen in de maatschappelijke opvang hebben immers individuele en bijzondere ondersteuning nodig om te herstellen van de stressvolle ervaringen die zij meemaken. Het hiervoor opgestelde Normenkader Kinderen in de Maatschappelijke Opvang biedt hiertoe richtlijnen [246] . Gemeenten kunnen in afspraken die zij maken met aanbieders sturen op de inrichting en naleving hiervan.” (Onderstreping A-G)
“European Typology of Homelessness and Housing Exclusion” –neemt tot uitgangspunt dat dakloosheid een gebrek aan volwaardige huisvesting inhoudt, en kent de volgende zes categorieën [247] :
primary homelessness,waarbij het gaat om personen die daadwerkelijk op straat leven, en
secondary homelessness,waarmee wordt gedoeld op personen zonder vaste verblijfsplaats [252] . Het Institute of Global Homelessness maakt een onderscheid tussen drie groepen, namelijk
people without accomodation, people living in temporary or crisis accommodation,en
people living in severely inadequate and insecure accommodation [253] .In een rapportage van de VN met als titel
Affordable housing and social protection systems for all to address homelessness [254] wordt ook gesignaleerd dat er geen universele definitie van dakloosheid bestaat en wordt dakloosheid binnen de kaders van dat rapport gedefinieerd als
“a condition where a person or household lacks habitable space with security of tenure, rights and ability to enjoy social relations, including safety”.Deze definitie omvat de volgende categorieeën van dakloosheid:
“people living on the streets or other open spaces; people living in temporary or crisis accommodation; people living in severely inadequate and insecure accommodation, such as slums or informal settlements; and people who lack access to affordable housing.”
10.Prelude op de beantwoording van de prejudiciële vragen
allestappen van een huisuitzettingsproces de belangen van kinderen voorop te stellen en om daarbij de handreiking ‘Het beste besluit voor kinderen bij huisvestingsproblemen’ te hanteren, zo is besproken in paragraaf 9.
altijdzouden moeten informeren naar de aanwezigheid van kinderen in de woning en art. 3 lid 1 IVRK ambtshalve dienen toe te passen, waarbij zij overigens aantekent dat dat er niet zonder meer toe zal leiden dat huisuitzetting wordt tegengehouden. In gelijke zin opperen Duijnstee-van Imhoff [263] en De Waal dat de rechter niet mag afwachten of partijen iets over kinderen aanvoeren, maar dat de rechter hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft. Zij menen zelfs dat art. 3 lid 1 IVRK
van openbare ordeis en dat bescherming van kinderen niet iets is dat ter vrije beschikking van partijen staat. De rechter zal dus zelf moeten informeren of er kinderen in de woning wonen, als informatie daarover ontbreekt – ook in verstekzaken, waarbij dan zo nodig bij tussenvonnis bij de verhuurder wordt geïnformeerd of er kinderen betrokken zijn. Deze schrijvers signaleren dat rechters in de praktijk zeer verschillend omgaan met de belangen van kinderen in ontruimingszaken en staan stil bij de actieve houding van de rechter, het aanvullende toetsingscriterium bij ontruiming van woningen waar kinderen wonen, de motiveringsplicht en beleidsvorming [264] . Ook Boeder [265] meent dat effectieve rechtsbescherming onder art. 3 IVRK van de rechter extra inspanningen vraagt. Zo kan de rechter ex art. 21 Rv van de eisende partij vragen om in de dagvaarding te vermelden of er kinderen in de woning wonen. Dit kan vorm krijgen middels een brief aan de huurder waarin dit wordt uitgevraagd, eventueel onder overlegging van de reactie hierop van de huurder. Er zijn meer van dit soort informatieplichten immers. Er moet al (1) een kopie van de 14-dagenbrief worden overgelegd met de vermelding dat de huurder is aangemeld bij gemeentelijke schuldhulpverlening en (2) het bewijs dat de huurder is aangemeld bij de gemeentelijke schuldhulpverlening vervolgens. Boeder erkent dat hier problemen kunnen ontstaan als de huurder weigert gegevens over kinderen te delen met de verhuurder, in welk geval de art. 3 lid 1 IVRK toets problematisch wordt [266] .
dater bij een ontruimingszaak kinderen betrokken zijn. Dat geldt
a fortioriin verstekzaken, waarin de informatieachterstand van de rechter alleen maar groter is; dan ontbreekt immers ook de mogelijkheid om de huurder daarover ter zitting te bevragen. Ik kom op dit knelpunt hierna onder (iii) terug.
“dat het wel goed komt”, maar moet concrete informatie verlangen waaruit volgt dat de benodigde opvang en hulp ook daadwerkelijk geboden wordt. Bij gebreke daarvan, of als de geboden voorzieningen evident schadelijk zijn voor het kind, moet dat volgens deze schrijvers een sterke contra-indicatie zijn voor toewijzing van de ontruiming. De rechter moet dan ook een beoordeling maken van de situatie van het kind
naontruiming. Zolang niet duidelijk is dat er geen noodsituatie zal ontstaan, moet de rechter aanhouden, tenzij aanhouding evident niet in het belang van het kind is, of wanneer andere zwaarder wegende belangen prevaleren. Een andere aanpak maakt de bescherming van art. 3 lid 1 IVRK illusoir volgens hen. Zij menen dat voor de hand zou liggen dat rechters zelf bij gemeentes en relevante maatschappelijke organisaties informatie inwinnen over het gevoerde dakloosheidsbeleid en huisvestingsmogelijkheden en dat zij daarbij ook kunnen informeren naar de mogelijkheden die verhuurders en huurders hebben om zelf bij die organisaties informatie op te vragen over opvangmogelijkheden. Het gaat daarbij niet om informatieverstrekking in concrete gevallen, maar om het verkrijgen van
“belangrijke algemene achtergrondinformatie”,die de rechter in staat zal stellen om in een individuele zaak de juiste opdracht te kunnen geven en de door partijen verstrekte informatie beter te kunnen beoordelen, aldus deze schrijvers [271] . Ook Boeder ziet hier ruimte voor samenwerking tussen rechter en gemeente en suggereert dat de rechter bij de mondelinge behandeling een vertegenwoordiger van de gemeente kan uitnodigen om informatie te verstrekken over maatregelen ter voorkoming van dakloosheid van de kinderen en de aard van de vervangende huisvesting [272] .
algemeen belang– te onderscheiden van het
partijbelang– betrokken is, wat overigens niet wegneemt dat een regel van openbare orde mede het oog kan hebben op het belang van (één van) partijen [277] . In de literatuur wordt gesignaleerd dat daarnaast een rol speelt of
fundamentele rechtsbeginselenbij de regel in kwestie zijn betrokken [278] . De Hoge Raad acht van openbare orde regels die strekken ter bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard dat zij, ongeacht het partijdebat of andere bijzondere omstandigheden van het geval, altijd door de rechter moeten worden toegepast [279] . Dat geldt bijvoorbeeld voor art. 8 EVRM (
“family life”) [280] , ondanks dat betoogd kan worden dat het belang dat art. 8 EVRM beoogt te waarborgen niet primair het algemene belang is. Dat is niet zonder meer te transponeren naar art. 3 lid 1 IVRK, maar het lijkt wel steun te geven aan het argument dat niet uitgesloten is dat art. 3 lid 1 IVRK ook van openbare orde is.
“dependency, maturity, legal status and, often, voicelessness” [285] .
Tenzij-arrest blijkt, komt het bij de beoordeling van ontbindingsvorderingen (en daarmee ook bij ontruimingsvorderingen) aan op een afwegingen van de belangen over en weer. De belangen van de verhuurder – die niet voor niets een ontruimingsvordering instelt – spelen natuurlijk evenzogoed een rol. Uit dit arrest volgt weliswaar dat ook in verstekzaken een rechterlijke beoordeling dient plaats te vinden, maar erkend wordt daarbij dat deze de praktische begrenzing kent dat de rechter slechts rekening kan houden met de voor hem kenbare feiten en omstandigheden [292] .
gemotiveerdrekenschap van geven hoe met hun belangen rekening wordt gehouden teneinde dakloosheid van kinderen zo veel mogelijk te voorkomen (is voorzien in alternatieve huisvesting?); het moet een eerste overweging zijn in de belangenafweging. Dit kan gebaseerd worden op de goede procesorde (of bijv. n.a.v. de in onze zaak te wijzen prejudiciële beslissing tot wijzigingen van de betreffende procesreglementen leiden en/of (ook) in de LOVCK-aanbevelingen worden aangevuld, als wetgeving op dit punt uitblijft (10.17-10.19 en 10.24), met de aantekening dat dit in verstekzaken veelal praktisch ondoenlijk zal zijn (10.20-10.21);
11.Beantwoording van de prejudiciële vragen
alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of
door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen,
vormen de belangen van het kind de eerste overweging.” (Onderstrepingen A-G)
General Comments No. 14(GC14) van het CRC is benadrukt dat het vaststellen en beoordelen van de belangen van het kind steeds een
individueleafweging van
alle specifieke omstandigheden van het gevalvergt. Dat geeft eigenlijk al aan dat voor art. 3 lid 1 IVRK geen heel strikt toetsingskader als het ware tevoren en in abstracto kan worden uiteengezet voor de beoordeling van ontruimingsvorderingen, omdat dat op gespannen voet komt met de gedachte dat art. 3 lid 1 IVRK steeds een individuele beoordeling vergt.
General Commentsvan het CRC weliswaar niet bindend zijn, maar wel gezaghebbend en in 5.7-5.11 dat GC14 (handelend over art. 3 lid 1 IVRK) in par. 6 daarvan analyseert dat dit artikel in wezen drie dimensies heeft: een materieel recht, een fundamenteel interpretatief rechtsbeginsel en een proceduremaatregel. Dit
General Commentvormt naar ik meen een bruikbare inspiratiebron voor het scherper stellen van het belang van het kind in ontruimingskwesties. In 5.20 is aangegeven dat GC14 een niet-uitputtende, niet-hiërarchische lijst van factoren bevat om het begrip belang van het kind te omlijnen (CRC/GC/14, par. 48-79), waarvan voor de gestelde prejudiciële vragen vooral het in 5.21 behandelde element (c) van belang is, te weten behoud van de gezinsomgeving en onderhouden van betrekkingen (“
preservation of the family environment and maintaining relations”). Besproken is dat GC14 in dat verband wijst op het behoud van de gezinsomgeving (onder verwijzing naar art. 16 IVRK, recht op gezinsleven van het kind, CRC/GC/14 par. 59) en het onderhouden van betrekkingen (onder verwijzing naar art. 9 IVRK, op grond waarvan moet worden gewaarborgd dat een kind niet tegen zijn wil wordt gescheiden van zijn of haar ouders, CRC/GC/14, par. 60). Ook wordt verwezen naar art. 20 IVRK, waaruit volgt dat een kind dat tijdelijk of blijvend het gezin moet missen waartoe hij of zij behoort, of dat men in zijn of haar eigen belang niet kan toestaan in het gezin te blijven, recht heeft op bijzondere bescherming en bijstand (CRC/GC/14, par. 58) [296] . Concreet kan bij ontruimingskwesties op grond van art. 3 lid 1 IVRK dus worden meegewogen of de ontruiming ertoe leidt dat het kind van de ouders en/of van overige gezinsleden wordt gescheiden. GC14 geeft ook aan dat hier van belang kan zijn in hoeverre de banden van het kind in bredere zin intact blijven, zoals familieleden buiten het gezin en school bijvoorbeeld. In 5.21 is ook besproken dat GC14 ook wijst op art. 18 IVRK, dat betrekking heeft op de verantwoordelijkheid van de ouders (CRC/GC/14, par. 58). Ook dat kan een rol spelen bij de belangenafweging die plaatsvindt bij de beoordeling van een ontruimingsvordering en komt uitgebreider aan bod bij de beantwoording van prejudiciële vraag 2.
naontruiming. In paragraaf 8 is besproken dat ook in de bestuursrechtelijke rechtspraak over woningsluitingen wegens overtredingen van de Opiumwet zichtbaar is dat de burgemeester zich er rekenschap van dient te geven of er geschikte opvang voor de kinderen is, waarbij ook gekeken moet worden in hoeverre het kind of de ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen op dat vlak. Dit zou lijkt mij op grond van art. 3 lid 1 IVRK bij civiele ontruimingsvorderingen ook een belangrijk gezichtspunt dienen te zijn voor de rechter. Ik kom daar bij de beantwoording van prejudiciële vraag 3 nader op terug.
gemotiveerdrekenschap van moet geven hoe met hun belangen rekening wordt gehouden teneinde dakloosheid van kinderen zo veel mogelijk te voorkomen (is voorzien in alternatieve huisvesting?); het moet een eerste overweging zijn in de belangenafweging. Besproken is dat dit volgens mij gebaseerd kan worden op de goede procesorde, of (bijvoorbeeld naar aanleiding van de in onze zaak te wijzen prejudiciële beslissing) tot wijzigingen van de betreffende procesreglementen kan leiden en/of (ook) in de LOVCK-aanbevelingen kan worden aangevuld, als wetgeving op dit punt uitblijft, met de aantekening dat dit in verstekzaken veelal praktisch ondoenlijk zal zijn.
one size fits all-toetsingskader voorhanden is. Geanalyseerd is dat er wel de volgende richtsnoeren zijn te geven:
Tenzij-arrest
alle omstandigheden van het gevaleen rol spelen bij de vraag of de tekortkoming van voldoende gewicht is om de ontbinding te rechtvaardigen. Bij die beoordeling kan verwijtbaar gedrag van de ouders nadrukkelijk een rol spelen. Dat is in lijn met waar in 11.5 op is gewezen (onder terugverwijzing naar 5.21), namelijk dat GC14 refereert aan art. 18 IVRK, dat betrekking heeft op de verantwoordelijkheid van de ouders, die volgens GC14 een rol kan spelen bij de belangenafweging.
nietin redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
“Richtlijnen voor alternatieve zorg voor kinderen”vloeit voort dat met name
“financiële en materiële armoede, of omstandigheden die direct en uitsluitend aan dergelijke armoede te wijten zijn, (…) nooit de enige motivering[mogen]
zijn om een kind bij zijn ouders weg te halen, [...] maar moeten worden beschouwd als een signaal dat het gezin behoefte heeft aan passende ondersteuning”, aldus CRC/C/GC/14, par. 61-62
.Hoewel deze passages uit GC14 specifiek betrekking hebben op de scheiding van ouder en kind – en dat is lang niet in iedere ontruimingszaak aan de orde – lijkt mij dit niet zonder belang voor vraag 2. Getransponeerd naar onze problematiek valt hier immers uit af te leiden dat in de optiek van het CRC in geval een ontruimingsvordering verband houdt met armoede (betalingsachterstanden, problematische schulden, etc.), het eerder voor de hand ligt dat hier voor de staat een opgave ligt tot ondersteuning van de ouders. De hier bedoelde gedachte heeft ook weerslag gevonden in de WSNP; daar gelden immers in de aanloop naar de toegang tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afwijkende regels voor opzegging of ontbinding van huurovereenkomsten en de tenuitvoerlegging van ontruimingsvonnissen.
private social welfare institutions’richt en dat mij er veel voor lijkt te zeggen dat (verhuurders, althans) woningbouwcorporaties daar onder vallen. Als dat gevolgd wordt, dan impliceert dit ook dat de rechter bij de toepassing van art. 3 lid 1 IVRK in ontruimingszaken ook het nodige van de (verhuurder, althans) woningcorporatie mag verwachten en dit dus ook heeft te toetsen. Daarbij speelt dan ook een rol, zoals in paragraaf 9 is toegelicht (zie m.n. 9.11-9.15) dat van de overheid het nodige wordt verwacht ter voorkoming van huisuitzettingen en dakloosheid onder kinderen. Daarin kwam ook naar voren dat in de ETHOS-light definitie voor dakloosheid relevant is in hoeverre sprake is van duurzame huisvesting. Hoewel de ETHOS-light definitie nog niet volledig verankerd lijkt te zijn in de aanpak van dakloosheid, is in het politieke debat wel zichtbaar dat deze definitie daarin steeds verder verankerd raakt. In dat licht bezien meen ik dat de rechter die een ontruimingsvordering te beoordelen heeft, zich niet kan beperken de vraag of men ‘een dak boven het hoofd’ heeft, maar zo mogelijk (zie hierna voor verstekzaken) ook de kwaliteit van de vervangende opvangvoorziening te beoordelen heeft: is die
adequaatgenoeg? Dit sluit dan aan bij de benaderingswijze in het bestuursrecht, besproken in paragraaf 8, waar volgens vaste rechtspraak van de burgemeester wordt verlangd dat hij informeert of er
geschikteopvang voor de kinderen is.
zaken op tegenspraak waar partijen verschijnen tijdens de mondelinge behandelingen dat de Nederlandse rechter doorgewinterd genoeg is om zich daar niet met een kluitje in het riet te laten sturen (‘dat het wel goedkomt’). Dus legitimatie daartoe denk ik zeker bij zulke zaken, harde opdracht niet; het hangt af van de omstandigheden af hoe ver men hier moet gaan en van de rechter kan niet het onmogelijke worden verlangd.
(i) zaken op tegenspraak(waar partijen verschijnen op de mondelinge behandeling) en
(ii) verstekzaken. Bij (i) geeft art. 3 lid 1 IVRK een legitimatie (maar geen harde opdracht, zie 11.17) voor de rechter om binnen de kaders van wat er in de voorliggende procedure kenbaar en mogelijk is, ook na te gaan of is voorzien in adequate alternatieve huisvesting van kinderen na ontruiming. Het rechterlijk arsenaal dat kan worden gebruikt ter zitting, is daartoe toereikend te achten, waarbij desgewenst ook instrumenten uit het vierde bullitpoint van het antwoord op vraag 1 (zie 11.9) kunnen worden gebruikt. Bij (ii) ligt dat veel moeilijker, of is dat ronduit onmogelijk voor de rechter (zie 11.18).
nietzo ver hoeft te gaan dat de rechter, zoals in de literatuur wel is geopperd, zelf de gemeente en/of hulpverleningsinstanties zou moeten benaderen om naar mogelijkheden te informeren [301] . Dat is in mijn ogen geen rechterlijke taak, maar iets voor wetgeving of beleid. In een procedure tot ontruiming tussen verhuurder en huurder gaat het volgens mij te ver om van de rechter te verlangen dat hij uit eigener beweging de gemeente en/of hulpverleningsinstanties zou moeten benaderen.
vrij staatom deze inlichtingen in te winnen, teken ik aan dat de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) ruimte laat voor de verwerking van persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden met
toestemmingvan de betrokkene (art. 6 lid 1 sub a AVG), een en ander met inachtnemingen met de vereisten die de AVG daartoe stelt (zie m.n. art. 7 AVG, mede in samenhang met art. 9 lid 2 sub f AVG). Een nadere uitwerking van de mogelijkheden en beperkingen die op dit vlak uit de AVG voortvloeien, lijkt mij buiten het bestek van deze conclusie te vallen.
private social welfare institutions” en uit dien hoofde normadressaat in art. 3 lid 1 IVRK, net als de rechter (zie 5.17-5.19). Dat de rechter onder omstandigheden kan verlangen dat de corporatie voor vervangede huisvesting moet zorgen, is vanuit die optiek dan ook in beginsel mogelijk te achten, evenals dat de rechter daarop vervolgens toezicht houdt in een bepaalde ontruimingszaak, maar dit hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval of dit in concreto kan of niet. Als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat het in het belang van het kind is als het gezinsverband zo veel mogelijk in stand wordt gehouden (zoals al aangegeven in antwoord op vraag 1 in 11.9) en dat de opvang het liefst zo duurzaam mogelijk moet zijn (zie ook het antwoord op vraag 3 in 11.19). Maar of die belangen de doorslag geven in een concrete zaak, hangt er maar van af, vanwege de individuele belangenafweging per zaak. Concrete(re) uitspraken zijn daar in zijn algemeenheid volgens mij niet over te doen.
12.Conclusie
ofde rechter het Kinderrechtenverdrag toepast, maar alleen over de vraag
hoede rechter dat doet als de verdragsbepaling een rol speelt.
Achtergrond geschil
De toepassing van art. 3 lid 1 IVRK
Verantwoordelijkheid van de ouder(s)
Beoordeling situatie na ontruiming
Ontruiming (en ontbinding)?
Langere ontruimingstermijn
Afspraken ter zitting