ECLI:NL:HR:2024:25

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
22/04380
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en het recht op eerbiediging van de woning in het kader van ontruiming

In deze zaak gaat het om een huurconflict tussen [de bewoner] en de Gemeente Haarlem. [de bewoner] is bij zijn partner ingetrokken op een woonwagenstandplaats die door de partner van de Gemeente wordt gehuurd. Na de verbreking van de relatie blijft [de bewoner] op de standplaats wonen. De Gemeente vordert ontruiming van de standplaats, waarop het hof de vordering toewijst. [de bewoner] stelt dat het hof niet voldoende heeft onderzocht of zijn recht op eerbiediging van de woning, zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in acht is genomen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de relevante argumenten van [de bewoner] niet in detail heeft onderzocht, met name zijn stelling dat hij vanwege zijn gezondheid in de standplaats moet blijven wonen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Gemeente wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/04380
Datum12 januari 2024
ARREST
In de zaak van
[de bewoner],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [de bewoner],
advocaat: T. van Tatenhove,
tegen
GEMEENTE HAARLEM,
zetelende te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de gemeente,
advocaat: J.W.H. van Wijk.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 8401666 / CV EXPL 20-2757 van de rechtbank Noord-Holland van 18 november 2020;
b. het arrest in de zaak 200.288.066/01 van het gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2022.
[de bewoner] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De gemeente heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [de bewoner] mede door H.A.A. Essebai, en voor de gemeente mede door R. de Graaff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [de bewoner] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2005 heeft de Gemeente aan [de huurder] verhuurd een standplaats met berging aan de [a-straat] te [plaats] (hierna ook: het gehuurde). Het gehuurde is uitsluitend bestemd voor het plaatsen van een woonwagen in de zin van de Woningwet.
(ii) [de huurder] heeft een eigen woonwagen op het gehuurde geplaatst.
(iii) In 2013 is [de huurder] met [de bewoner] gaan samenwonen in de woonwagen op het gehuurde. [de bewoner] is in 2013 op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De relatie tussen [de bewoner] en [de huurder] is in 2015 geëindigd.
(iv) [de huurder] is verhuisd naar een ander adres in Haarlem en op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
(v) Op 29 juli 2015 heeft de Gemeente aan [de huurder] geschreven:
‘(...) U heeft telefonisch (…) een verzoek ingediend voor de aanpassing van de hoofdhuurder van huurovereenkomst voor een woonwagenstandplaats met contractnummer (…). Op deze huurovereenkomst zijn van toepassing de algemene huurvoorwaarden voor woonwagens en standplaatsen in eigendom bij de gemeente Haarlem (…). Onder deze voorwaarden valt het uitsterfbeleid op woonwagenplaatsen en dit betekent dat het niet mogelijk is om de plaats opnieuw te verhuren. U zult schriftelijk de huuropzegging dienen te voldoen en er zal door de afdeling Juridische Zaken worden bekeken of de aanpassing naar een andere hoofdhuurder volgens de algemene huurvoorwaarden mogelijk is. Aangezien u al uitgeschreven bent op het adres (…), verzoek ik u deze schriftelijke opzegging per omgaande aan ons te sturen. (...)’
(vi) In januari 2016 hebben [de huurder] en [de bewoner], onder verwijzing naar hun samenlevingscontract, de Gemeente verzocht de huurovereenkomst op hun beider naam te zetten.
(vii) De Gemeente heeft in april 2016 de huurovereenkomst met [de huurder] opgezegd tegen 1 februari 2017 op de grond dat zij zich niet als goed huurder gedraagt door het gehuurde niet zelf te bewonen. Deze opzegging is niet gevolgd door een beëindigingsprocedure bij de kantonrechter.
(viii) In december 2019 heeft de Gemeente de huurovereenkomst met [de huurder] opgezegd tegen 1 juli 2020. Als grond voor de opzegging heeft de Gemeente wederom aangevoerd dat [de huurder] zich niet als goed huurder gedraagt door het gehuurde niet zelf te bewonen. De Gemeente heeft verder vermeld dat het bestemmingsplan wonen op de locatie van de woonwagenstandplaats niet langer toestaat. De Gemeente heeft [de huurder] dan ook verzocht de standplaats leeg en ontruimd op te leveren.
(ix) In december 2019 heeft [de bewoner] zich op het standpunt gesteld dat hij de huur als hoofdhuurder heeft voortgezet, althans dat tussen hem en de Gemeente een huurovereenkomst bestaat. Voorts heeft hij erop gewezen dat de Gemeente geen uitsterfbeleid meer mag toepassen op woonwagenstandplaatsen. Ten slotte heeft hij de Gemeente verzocht de huurrelatie met hem voort te zetten.
(x) De Gemeente heeft het verzoek afgewezen en meegedeeld dat [de bewoner] de standplaats uiterlijk 1 mei 2020 dient te verlaten. Verder heeft de Gemeente bericht dat van een uitsterfbeleid in Haarlem geen sprake is: huurders van een standplaats op de [a-straat] hebben het eerste recht op een vrijkomende standplaats elders in de stad.
2.2
De Gemeente heeft in eerste aanleg jegens [de huurder] ontbinding gevorderd van de huurovereenkomst en jegens [de bewoner] gevorderd om de standplaats te ontruimen en ontruimd te houden. De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen. [1]
2.3
In het door [de bewoner] ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd onder vaststelling van een nieuwe ontruimingstermijn. [2] Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
“3.9 Met grief IV voert [de bewoner] aan dat het beroep op artikel 8 EVRM ertoe moet leiden dat hem het huurgenot van de standplaats wordt verschaft althans het gebruik daarvan wordt gedoogd. Voor [de bewoner] is van belang dat hij op zijn huidige standplaats in familieverband kan blijven wonen. Voorts moet rekening worden gehouden met zijn gezondheid; hij loopt erg slecht, lijdt aan suikerziekte en heeft beginnende Parkinson en hartritmestoornissen.
3.9.1
Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, kan het beroep van [de bewoner] op de bescherming van artikel 8 EVRM er niet toe leiden dat de Gemeente hem het huurgenot van de standplaats verschaft of zijn gebruik daarvan gedoogt. Illegale huisvesting, in dit geval het gebruik van de standplaats door [de bewoner], moet immers worden tegengegaan. Aangezien voor het woonwagencentrum (…) een afbouwscenario geldt, hebben huurders (…) het eerste recht op een vrijkomende standplaats elders in de stad. [de bewoner] is evenwel geen huurder en hem komt dan ook geen eerste recht toe op een vrijkomende standplaats. [de bewoner] heeft overigens onvoldoende onderbouwd dat het voor hem op medische gronden noodzakelijk is in het gehuurde te blijven.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 2 van het middel betoogt dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat als een bewoner die uit zijn woning ontruimd dreigt te worden een ‘artikel-8-verweer’ opwerpt, de nationale rechter dat verweer gedetailleerd dient te onderzoeken en zijn oordeel over het verweer adequaat dient te motiveren. Het onderdeel klaagt dat het hof dit in zijn oordeel in rov. 3.9.1 heeft miskend.
3.2
Het onderdeel slaagt. De door de Gemeente gevorderde ontruiming van de standplaats vormt – zoals tussen partijen niet in geschil is – een inmenging op het door art. 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van [de bewoner] op eerbiediging van de woning. Bij de boordeling of de inmenging op de in art. 8 lid 2 EVRM vermelde gronden is toegestaan, diende het hof de aangevoerde relevante argumenten betreffende de evenredigheid van de inmenging in detail te onderzoeken en zijn beslissing afdoende te motiveren. [3] [de bewoner] heeft in dit verband aangevoerd (1) dat het voor hem van belang is om in familieverband te kunnen blijven wonen, omdat hij, vanwege zijn slechte gezondheid, van hen mantelzorg ontvangt en (2) dat het voor hem, gezien de huidige situatie op de woningmarkt, vrijwel onmogelijk is om voor andere passende woonruimte in aanmerking te komen. [4] Het hof heeft de zojuist onder (1) bedoelde stellingen samengevat weergegeven in rov. 3.9 en naar aanleiding daarvan in rov. 3.9.1 overwogen dat “[de bewoner] overigens onvoldoende [heeft] onderbouwd dat het voor hem op medische gronden noodzakelijk is in het gehuurde te blijven” (zie hiervoor in 2.3). De zojuist onder (2) bedoelde stelling van [de bewoner] heeft het hof echter niet kenbaar in zijn overwegingen betrokken. Het hof heeft, door de onder (2) bedoelde stelling niet ook in zijn oordeel te betrekken, niet voldaan aan de verplichting om alle door [de bewoner] aangevoerde relevante argumenten betreffende de evenredigheid van de inmenging in detail te onderzoeken en zijn beslissing afdoende te motiveren.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de bewoner] begroot op € 480,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
12 januari 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Holland 18 november 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9466.
2.Gerechtshof Amsterdam 23 augustus 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2470.
3.EHRM 8 maart 2022, nrs. 30391/18 en 30416/18 (Faulkner en McDonagh/Ierland), par. 95; vgl. EHRM 17 oktober 2013, nr. 27013/07 (Winterstein e.a./Frankrijk), par. 148.
4.Vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal, onder 4.4-4.9.