ECLI:NL:CRVB:2024:1603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
21/4493 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontzegging toegang tot gezinsopvang en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die met zijn vrouw en twee minderjarige kinderen in een gezinsopvang verbleef, kreeg voor drie dagen de toegang tot deze opvang ontzegd vanwege ongewenst gedrag. In plaats daarvan werd hem een time out-bed op een andere locatie aangeboden. De Raad oordeelde dat dit aanbod voldoende was en dat er geen sprake was van een schending van de artikelen 3 van het IVRK en 8 van het EVRM. De redelijke termijn voor de procedure was met drie maanden overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan de appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De Raad benadrukte dat de adequaatheid van de geboden opvang ter beoordeling kan worden voorgelegd aan de bestuursrechter, en dat alle feiten en omstandigheden in de beoordeling moeten worden meegewogen. De Raad concludeerde dat de ontzegging van de toegang tot de opvanglocatie niet onevenredig was en dat de belangen van de kinderen voldoende waren meegewogen.

Uitspraak

21/4493 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2021, 20/5754 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 augustus 2024

SAMENVATTING

Appellant is in verband met ongewenst gedrag voor drie dagen de toegang ontzegd tot de gezinsopvang waar hij met zijn vrouw en kinderen verbleef. Hem is voor deze periode een time out-bed op een andere locatie geboden. Zijn vrouw en kinderen bleven in de gezinsopvang. Het gaat hier om een tijdelijke andere feitelijke invulling van de maatwerkvoorziening van appellant, zonder dat zijn aanspraak op opvang als zodanig is veranderd. De adequaatheid van de geboden opvang kan ook in een situatie als deze ter beoordeling worden voorgelegd aan de bestuursrechter. Bij die beoordeling moeten alle feiten en omstandigheden worden meegewogen. In dit geval kan niet gezegd worden dat het bieden van een time out-bed gedurende drie dagen geen adequate opvang was voor appellant. Van schending van de artikelen 3 en/of 9 van het IVRK of 8 van het EVRM is geen sprake.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. M.F.A. Dankbaar, B.E. Robbe en E.L. Jarroudi.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het college en appellant hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een nadere zitting van 27 juni 2024. Namens appellant is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. Dankbaar, Robbe en Jarroudi.
Appellant heeft tijdens de laatste zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. [1] Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Gebleken is dat de Raad het zaaknummer 23/3020 WMO15 ten onrechte heeft aangemaakt en dat het bovengenoemde zaaknummer volstaat.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het college heeft aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening opvang verstrekt. Appellant verbleef met zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen in de gezinsopvang [opvanglocatie] in [plaats] (opvanglocatie).
1.2.
Met een besluit van 2 mei 2020 heeft het college appellant in verband met ongewenst gedrag de toegang tot deze opvanglocatie ontzegd voor de periode van 2 mei 2020 tot en met 15 mei 2020. Het college heeft voor deze periode aan appellant een time out-bed op een andere locatie geboden. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft met een besluit van 16 september 2020 (bestreden besluit) op dit bezwaar beslist. Het besluit van 2 mei 2020 is daarbij herroepen in die zin dat de periode waarin appellant de toegang tot de opvanglocatie is ontzegd gewijzigd is in drie dagen. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant op 12 april 2020 in strijd met de huisregels heeft gerookt op het terrein van de natuurspeeltuin. Toen appellant hierop is aangesproken door een medewerker van de opvanglocatie, luisterde hij niet. De volgende dag, 13 april 2020, is appellant verzocht om het incident van de vorige dag te bespreken, maar hieraan heeft hij niet willen meewerken. Appellant heeft vervolgens de betrokken medewerker achtervolgd in de gangen van de opvanglocatie, wat door de medewerker als hinderlijk en agressief is ervaren. Naar het oordeel van het college is sprake van een matig incident, waarvoor een ontzegging van de toegang tot de opvanglocatie (“schorsing”) van drie dagen op zijn plaats is. Het is het college niet gebleken dat de ontzegging van de toegang tot deze opvanglocatie gedurende drie dagen een onevenredige inbreuk maakt op het gezinsleven van appellant.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een matig incident als bedoeld in paragraaf 5.2 van het Handboek Maatschappelijke, waarvoor de maximale schorsing drie dagen bedraagt. De rechtbank heeft het beroep op de artikelen 8 van het EVRM en 3 van het IVRK [2] verworpen.
Het standpunt van appellant in hoger beroep
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het college kan op grond van artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015 beslissen tot de verstrekking van een maatwerkvoorziening opvang. Deze maatwerkvoorziening dient een passende bijdrage te leveren aan het voorzien in de behoefte aan opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Onder opvang wordt in de Wmo 2015 verstaan het bieden van onderdak en begeleiding. [3] De manier waarop aan de maatwerkvoorziening opvang feitelijk invulling wordt gegeven, zoals de plaatsing van de cliënt in een andere opvanglocatie, kan in de loop der tijd veranderen, zonder dat de aanspraak van de cliënt op opvang als zodanig hierdoor verandert. Dit is niet anders als de aanleiding voor de wijziging van de feitelijk geboden opvang is gelegen in een omstandigheid die (mede) is ontstaan door toedoen van de betrokkene, zoals bijvoorbeeld bij overtreding van de huisregels.
4.2.
In dit geval heeft het college (tijdelijk) een andere feitelijke invulling gegeven aan de maatwerkvoorziening opvang van appellant door hem tijdelijk de toegang tot de opvanglocatie te ontzeggen en hem voor deze periode een time out-bed aan te bieden. Aan appellant is gedurende de gehele periode in geding onderdak en (ambulante) begeleiding geboden. Aan het recht van appellant op opvang is geen afbreuk gedaan.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de adequaatheid van opvang ter beoordeling worden voorgelegd aan de bestuursrechter. [4] Dit kan ook in een situatie zoals hier, waarin tijdelijk de toegang tot een bepaalde opvanglocatie is ontzegd en elders een time out-bed is gegeven. Bij de beantwoording van de vraag of de geboden opvang adequaat is, dienen alle feiten en omstandigheden te worden meegewogen.
4.4.
De Raad begrijpt het standpunt van appellant zo dat hij vindt dat het geboden time outbed in de gegeven omstandigheden geen adequate opvang is voor hem. Volgens hem rechtvaardigen de voorvallen van 12 en 13 april 2020 niet dat het college hem de toegang tot de desbetreffende opvanglocatie ontzegt en kon dat in ieder geval niet pas drie weken na deze voorvallen. Op dat moment was er namelijk geen aanleiding meer om hem uit de opvanglocatie te weren met het oog op het herstel van de rust en de veiligheid op de opvanglocatie. Verder stelt appellant zich, onder verwijzing naar de artikelen 3 en 9 van het IVRK en 8 van het EVRM op het standpunt dat het college de belangen van zijn kinderen onvoldoende heeft meegewogen. De kinderen zijn door het besluit gescheiden geweest van hun vader en dat heeft bij hen geleid tot slaapproblemen.
4.5.
Het betoog van appellant slaagt niet.
4.5.1.
De Raad is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet gezegd kan worden dat aan appellant met het time out-bed gedurende drie dagen geen adequate opvang is geboden. Daarbij is van belang dat uit het bestreden besluit en de zich in het dossier bevindende rapportage van de opvanglocatie duidelijk naar voren komt dat appellant de huisregels heeft overtreden en zich ook daarna op een zodanig onbehoorlijke wijze heeft gedragen dat onrust ontstond en het gevoel van veiligheid in deze opvanglocatie in het gedrang kwam. Met de drie dagen ontzegging van de toegang tot deze opvanglocatie en het gelijktijdig aanbieden van een time out-bed op een andere locatie beoogde het college te bereiken dat appellant zijn gedrag zou veranderen en zich voortaan aan de huisregels zou houden. Dat bijna drie weken zijn verstreken tussen de incidenten op 12 en 13 april 2020 en het besluit van 2 mei 2020 maakt niet dat dit doel niet meer bereikt zou kunnen worden.
4.5.2.
Het beroep op de artikelen 3 van het IVRK en 8 van het EVRM treft geen doel. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen als bedoeld in artikel 3 van het IVRK. Het college heeft in de loop van de procedure terecht opgemerkt dat een sfeer van veiligheid binnen de gezinsopvang ook in het belang is van de kinderen die daar verblijven. Verder is de toegangsontzegging bij het bestreden besluit beperkt tot drie dagen, waarin de kinderen hun vader buiten de opvanglocatie konden blijven ontmoeten. Hierdoor is geen onevenredige inbreuk gemaakt op het gezinsleven van appellant en de kinderen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
4.5.3.
Appellant heeft zich verder nog beroepen op artikel 9 van het IVRK. Daargelaten de vraag of deze bepaling kan worden beschouwd als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet en als zodanig rechtstreeks kan worden ingeroepen, leidt de in dit artikel vervatte norm niet tot meer waarborgen dan reeds voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM. Ook het beroep op artikel 9 van het IVRK slaagt daarom niet. [5]
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.6.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.7.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [6] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.8.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college in mei 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (ruim) drie maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met drie maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat appellant wel recht heeft op een schadevergoeding van € 500,- vanwege de lange duur van de procedure.
5.1.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten met betrekking tot het hoger beroep en het betaalde griffierecht.
5.2.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 875,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en L.M. Tobé en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Verdrag inzake de Rechten van het Kind
3.Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 27 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:236.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 11 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9325.
6.Zie de uitspraak de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.