ECLI:NL:GHAMS:2015:4412

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
200.117.786/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst wegens niet-woongebruik en onderverhuur aan derden

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst tussen een huurster, aangeduid als [appellante], en de Stichting De Alliantie Amsterdam. De huurster had een woning gehuurd en werd beschuldigd van het niet gebruiken van de woning als woonruimte, maar deze aan derden, waaronder toeristen, in gebruik te geven. De Alliantie stelde dat de huurster niet in de woning woonde en dat er regelmatig toeristen in de woning verbleven. De huurster ontkende deze beschuldigingen en voerde aan dat zij wel degelijk in de woning woonde, hoewel zij ook tijd in Israël doorbracht vanwege haar gezinssituatie. De kantonrechter oordeelde dat de huurster niet had aangetoond dat zij in de woning woonde en dat de huurovereenkomst terecht was ontbonden. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof Amsterdam deze beslissing, waarbij het hof oordeelde dat de huurster niet in staat was om het bewijsvermoeden van de Alliantie te ontkrachten. Het hof concludeerde dat de huurster de woning niet als hoofdverblijf gebruikte en dat de ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd was, mede gezien de schaarste aan huurwoningen in Amsterdam. De vordering tot ontruiming werd toegewezen en de huurster werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.117.786/01
rolnummer rechtbank (Amsterdam) : 1190977 CV EXPL 10-34629
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 oktober 2015
inzake:
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
STICHTING DE ALLIANTIE AMSTERDAM,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. van der Hoeden te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en De Alliantie genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 7 september 2012 in hoger beroep gekomen van het onder bovenstaand rolnummer tussen De Alliantie als eiseres en [appellante] als gedaagde gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam, van 8 juni 2012 (hierna: het eindvonnis) en de eerder uitgesproken tussenvonnissen.
Na het aanbrengen van de zaak zijn de volgende stukken gewisseld:
- memorie van grieven:
- memorie van antwoord;
- akte ( [appellante] );
- antwoordakte (De Alliantie).
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het eindvonnis en de tussenvonnissen waarvan beroep zal vernietigen en het door De Alliantie in eerste aanleg gevorderde alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
De Alliantie heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de genoemde vonnissen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 22 juli 2011 onder “Feiten en omstandigheden”, sub 1 tot en met 12, een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [appellante] heeft met ingang van 10 april 2002 van De Alliantie een tweekamerwoning gehuurd gelegen aan [adres 1] (hierna ook: de woning) tegen een bruto huurprijs van aanvankelijk € 329,08 per maand.
Op pagina 1 van de huurovereenkomst is vermeld:

De woning is uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als woonruimte ten behoeve van de huurder (en de leden van zijn huishouden).
Artikel 11.1 van de algemene huurvoorwaarden welke onderdeel van de huurovereenkomst uitmaken, bepaalt:

De woning dient gedurende de huurtijd persoonlijk te worden bewoond door de huurder en de leden van zijn huishouden. (...)
In artikel 13 van de genoemde huurvoorwaarden is bepaald dat het niet is toegestaan de woning in zijn geheel onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven (onder 13.1) en dat het zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder niet is toegestaan de woning voor een deel onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven (onder 13.2).
De Alliantie heeft op 8 augustus 2007 een aangekondigd bezoek gebracht aan de woning. [appellante] was toen aanwezig. Over dit bezoek is door De Alliantie aan [appellante] op 15 augustus 2007 een brief gestuurd. In deze brief staat onder andere dat de woning geen bewoonde indruk maakt.
[appellante] heeft bij brief van haar toenmalige advocaat van 25 maart 2008 op de brief van De Alliantie van 15 augustus 2007 gereageerd. Kort samengevat betwist [appellante] dat zij niet (meer) in de woning woont of dat zij de woning aan derden in gebruik geeft. Haar echtgenoot ( [echtgenoot] , hierna ook: [echtgenoot] ), met wie zij in 1998 is gehuwd, woont in Israël maar zij woont in Amsterdam. Het is sinds enkele jaren de bedoeling dat de echtgenoot naar Nederland zal komen, maar het project dat hij aan het afsluiten was, is uitgelopen. Haar oudste dochter woont sinds eind 2004 bij haar echtgenoot in Israël en het tweede kind bij haar.
[appellante] heeft in ieder geval van het najaar 2007 tot mei 2008 in Israël verbleven. Aldaar is zij bevallen van haar derde kind.
Op 21 november 2009 heeft [getuige 1] , bewoner van de woning aan de [adres 2] , behorend tot hetzelfde wooncomplex als de woning van [appellante] , aan De Alliantie een e-mail gestuurd waarin hij erover klaagt dat hij regelmatig grote groepen toeristen aantreft op de woning. Hij heeft naar zijn zeggen al een jaar eerder daarover een woonfraude formulier bij De Alliantie ingevuld, maar daarop geen gehoor gekregen.
Op 2 maart 2010 heeft De Alliantie bij een bezoek aan de woning een uit Israël afkomstige familie aangetroffen. Deze familie verklaarde op vakantie te zijn in Nederland en de sleutel van de woning in Israël van de echtgenoot van [appellante] te hebben gekregen.
Bij brief van 3 maart 2010 heeft De Alliantie [appellante] meegedeeld na intensief onderzoek te hebben geconstateerd dat [appellante] niet langer het hoofdverblijf in de woning heeft en de gehele woning bovendien in gebruik geeft aan andere personen, welke door De Alliantie tijdens het huisbezoek op 2 maart 2010 zijn aangetroffen. In de brief sommeert zij [appellante] de huurovereenkomst op te zeggen.
i. [appellante] heeft De Alliantie hierop schriftelijk laten weten tegen de inhoud van de brief van De Alliantie van 3 maart 2010 bezwaar te hebben en zich tot een advocaat te zullen wenden.
Bij brief van 9 april 2010 heeft de door [appellante] ingeschakelde advocaat De Alliantie meegedeeld dat de oudste twee kinderen van [appellante] inmiddels in Israël wonen en het jongste kind, van twee jaar, bij [appellante] in Amsterdam verblijft. Zij deelde ook mee dat [appellante] vanwege haar gezinssituatie regelmatig in Israël op basis van een toeristenvisum verblijft en dat [appellante] ontkent de woning aan derden te hebben onderverhuurd of in gebruik te hebben gegeven.
Op 18 mei 2010 heeft een bewoner aan De Alliantie een e-mail gestuurd met een verklaring over het sinds 2007 met name in de weekends verblijven van toeristen in de woning en het appartement erboven. Die bewoner heeft hiervan op 7 april 2010 een foto gemaakt.
Op 9 juni 2010 heeft een bewoner van [adres 3] een e-mail gestuurd aan De Alliantie waarin hij stelt dat hij vele malen heeft waargenomen dat de woning werd gebruikt als vakantieverblijf voor toeristen uit Israël en dat er wel eens toeristen bij hem hebben aangebeld toen ze de voordeur niet konden open krijgen, waarbij zij toen hebben verklaard de woning in Israël gehuurd te hebben voor een korte stedentrip. De bewoner stelt de officiële bewoonster slechts driemaal te hebben gezien, de eerste keer toen de woning werd opgeleverd, in het gezelschap van een kind, een tweede keer meer dan een jaar later, toen met een man en zwanger van een tweede kind, en na lange tijd nog een derde keer, met drie kinderen. Hij heeft [appellante] nooit meer gezien. Hij heeft alleen de vader van [appellante] geregeld het postvak zien leegmaken.

3.Beoordeling

3.1.
De Alliantie heeft [appellante] gedagvaard en gevorderd, kort samengevat, dat de kantonrechter de huurovereenkomst zal ontbinden en [appellante] zal veroordelen om het gehuurde te ontruimen.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vorderingen heeft De Alliantie zich beroepen op de hiervoor vermelde feiten en voorts het volgende aangevoerd. [appellante] heeft in strijd gehandeld met de bepalingen van de huurovereenkomst, doordat zij de woning niet gebruikt als woonruimte voor haarzelf en haar huishouden en daarnaast deze (in zijn geheel) aan derden heeft onderverhuurd c.q. in gebruik gegeven. De Alliantie stelt dat zij als sociaal verhuurster de taak heeft om zorg te dragen voor een rechtvaardige en eerlijke verdeling van de schaarse hoeveelheid goedkope huurwoningen op de Amsterdamse woningmarkt. De aard van de wanprestatie van [appellante] rechtvaardigt gelet op de wederzijdse belangen van partijen de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde. [appellante] heeft zelf geen gerechtvaardigd belang bij het behoud van de woning en mocht zij al enig belang hebben, dan dient het belang van De Alliantie te prevaleren, aldus steeds De Alliantie.
3.3.
[appellante] heeft zich tegen de vordering als volgt verweerd. Zij is al geruime tijd, 21 jaar, in Amsterdam woonachtig. In 1998 is zij gehuwd. Sinds 2002 huurt zij de woning en woont zij daar. Haar echtgenoot woont en werkt in Israël. [appellante] en haar echtgenoot wonen gescheiden. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren. Het jongste kind, dat begin 2008 is geboren, woont bij [appellante] in Amsterdam. De twee oudste kinderen wonen in Israël en gaan daar naar school. [appellante] is regelmatig in Israël. Indien zij daarheen gaat is dat echter op basis van een toeristenvisum. Haar hoofdverblijf heeft zij in Nederland op het adres van de woning. Zodra de werksituatie van de echtgenoot van [appellante] het toelaat zullen ook hij en de twee oudste kinderen zich definitief in Amsterdam vestigen. [appellante] is vanwege de stress die het huisbezoek van De Alliantie op 8 augustus 2007 bij haar veroorzaakte begin 2008 naar Israël afgereisd om daar bevallen van haar jongste kind. Daarna is zij naar de woning teruggekeerd. Zij heeft twee jaar lang niets van De Alliantie gehoord, totdat zij op 3 maart 2010 door De Alliantie werd gesommeerd de huurovereenkomst op te zeggen. Zij ontkent dat zij en haar jongste kind, zoals De Alliantie vermoedt, ook naar Israël zijn geëmigreerd. Zij reist enkele keren per jaar naar Israël om daar met haar hele gezin te zijn. Het is niet gerechtvaardigd de huurovereenkomst op die grond te ontbinden. Een enkele keer heeft [appellante] de woning kort aan familie ter beschikking gesteld. Die enkele omstandigheid is evenmin voldoende om de huurovereenkomst te ontbinden. [appellante] is voorts van mening dat haar belang zwaarder weegt dan dat van De Alliantie. Zij komt haar verplichtingen van de huurovereenkomst al vele jaren onberispelijk na en heeft recht op huurbescherming. Zij is bovendien een moeder van drie jonge kinderen die een ontbinding van de huurovereenkomst, in combinatie met haar lastige gezinssituatie, niet kan gebruiken. Het gaat De Alliantie, ten slotte, niet om een rechtvaardige en eerlijke verdeling van de goedkope huurwoningen, want [appellante] kan aantonen dat De Alliantie de bedoeling heeft om vrijkomende woningen te verkopen.
3.4.
Na een comparitie van partijen heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 22 juli 2011, kort samengevat, overwogen dat De Alliantie gemotiveerd heeft gesteld en met schriftelijke verklaringen heeft onderbouwd dat [appellante] niet in de woning woont en tevens dat zij de woning regelmatig aan derden heeft onderverhuurd dan wel in gebruik heeft gegeven. Tegenover dit standpunt van De Alliantie verweert [appellante] zich, aldus de kantonrechter, slechts in zeer algemene zin. Zij volstaat in haar conclusie van antwoord met een vrijwel blote ontkenning van de verwijten. De kantonrechter overweegt dat hetgeen De Alliantie naar voren heeft gebracht het bewijsvermoeden oplevert dat [appellante] sedert geruime tijd niet in de woning woont en tevens dat zij de woning meerdere malen aan derden heeft onderverhuurd dan wel in gebruik heeft gegeven en hij heeft [appellante] toegelaten dat bewijsvermoeden te ontkrachten.
3.5.
Op 26 januari 2012 heeft de kantonrechter op verzoek van [appellante] drie getuigen gehoord ( [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] ), op 1 maart 2012 één getuige ( [echtgenoot] ) en in de door De Alliantie verzochte contra-enquête op 7 mei 2012 een laatste getuige ( [getuige 4] ). In het eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat hij [appellante] niet geslaagd acht in haar bewijsopdracht dat zij in de woning woont. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de door de echtgenoot van [appellante] , [echtgenoot] , afgelegde getuigenverklaring dat [appellante] gedurende vele jaren slechts een zeer beperkt gedeelte van het jaar op de woning verblijft, feitelijk vrijwel uitsluitend gedurende de vakanties, en wordt het beperkte verblijf van [appellante] in de woning bevestigd door de overige getuigen. De wijze waarop [appellante] van de woning in Amsterdam gebruik maakt, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet als een persoonlijke bewoning, zoals vermeld in artikel 11 van de Huurvoorwaarden, worden aangemerkt noch is sprake van persoonlijke bewoning door leden van het huishouden van [appellante] . Nu [appellante] gedurende vele jaren artikel 11 van de Huurvoorwaarden niet is nagekomen, is sprake van een toerekenbare tekortkoming aan haar zijde. Deze tekortkoming acht de kantonrechter, gelet op de door De Alliantie genoemde omstandigheden, waaronder de schaarste aan huurwoningen, van dien aard, dat deze de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning rechtvaardigt. De vordering van De Alliantie heeft de kantonrechter, uitvoerbaar bij voorraad, toegewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.6.
Inmiddels is het eindvonnis ten uitvoer gelegd. De woning is ontruimd. [appellante] heeft nog een executiegeschil tegen De Alliantie aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 2 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] om de executie te staken afgewezen.
3.7.
Tegen het eindvonnis van de kantonrechter en het tussenvonnis van 22 juli 2011 keert [appellante] zich met vijf genummerde grieven.
3.8.
Het hof ziet aanleiding om de eerste drie grieven gezamenlijk te behandelen. Met
grief 1keert [appellante] zich tegen de overweging in het genoemde tussenvonnis dat hetgeen De Alliantie heeft aangevoerd het bewijsvermoeden oplevert dat [appellante] sedert geruime tijd niet in de woning woont en zij de woning meerdere malen aan derden heeft onderverhuurd dan wel in gebruik heeft gegeven. Volgens [appellante] rust op De Alliantie de bewijslast van de door haar gestelde feiten en omstandigheden en heeft [appellante] deze feiten en omstandigheden gemotiveerd tegengesproken door aan te voeren dat zij in de woning ingeschreven staat, dat zij slechts enkele maanden per jaar afwezig is in verband met verblijf in Israël voor familiebezoek, en dat zij een zorgverzekering heeft in Nederland, hetgeen alleen mogelijk is voor een ingezetene. Verder stelt [appellante] de twee verklaringen van omwonenden gemotiveerd te hebben tegengesproken en aan haar betwisting legt [appellante] thans ook de inhoud van de getuigenverklaring van [echtgenoot] , haar echtgenoot, ten grondslag.
Grief 2bevat de klacht dat de kantonrechter ten onrechte in het eindvonnis heeft overwogen dat aan [appellante] een bewijsopdracht is gegeven in plaats van dat zij in de gelegenheid is gesteld het door de kantonrechter aangenomen bewijsvermoeden te ontkrachten. Met
grief 3klaagt [appellante] erover dat de kantonrechter tot de slotsom is gekomen dat zij niet is geslaagd in de bewijsopdracht dat zij in de woning woont. Ter toelichting op die grief heeft [appellante] aangevoerd dat zij alleen maar behoefde te ontkrachten dat zij niet in de woning woont en dat zij in het weerleggen van het bewijsvermoeden van de kantonrechter geslaagd is. Het hof overweegt als volgt.
3.9.
Nu [appellante] met haar grieven de bewijslastverdeling en bewijswaardering door de kantonrechter aan de orde heeft gesteld, zal het hof dat een en ander opnieuw beoordelen.
3.10.
Uitgangspunt is dat (zoals [appellante] op zichzelf terecht aanvoert) De Alliantie de bewijslast draagt van de stellingen die zij ten grondslag legt aan haar vorderingen in deze zaak. Die stellingen luiden meer in het bijzonder dat [appellante] - in strijd met het bepaalde in de (algemene voorwaarden bij de) huurovereenkomst - de woning niet heeft gebruikt als woonruimte voor haarzelf en haar huishouden (art. 11) en deze (in zijn geheel) aan derden heeft onderverhuurd c.q. in gebruik gegeven (art. 13.1).
3.11.
Het hof zal op grond van de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen en het overige bewijsmateriaal beoordelen of De Alliantie erin is geslaagd haar voornoemde stellingen te bewijzen en of [appellante] erin is geslaagd dat bewijs te ontzenuwen.
3.12.
Getuige
[getuige 2], als woonfraude specialist werkzaam bij De Alliantie (hierna: [getuige 2] ), heeft verklaard dat hij bij de meerdere keren dat hij de woning heeft bezocht, [appellante] nooit in de woning heeft aangetroffen. [getuige 2] heeft hieraan toegevoegd dat hiernaar al lange tijd onderzoek liep in het kader van de actie Zoeklicht en dat ook een ander onderzoek liep naar een nabij gelegen woning, zodat hij vaak daar in de buurt kwam. [getuige 2] heeft voorts verklaard gesproken te hebben met twee tot drie bewoners in het portiek en met de bewoner van de woning die uitkijkt op de woning van [appellante] . Van al deze bewoners heeft [getuige 2] vernomen dat ook zij [appellante] nooit in de woning hadden gezien en haar kind evenmin. Eénmaal trof [getuige 2] , toen hij de woning bezocht, wel vier mensen aan. Deze personen kwamen, aldus [getuige 2] , uit Israël en hadden in Israël de sleutel van de woning opgehaald bij, naar hun zeggen, de echtgenoot van [appellante] , de heer [echtgenoot] . Deze vier personen waren, aldus [getuige 2] , op vakantie in Nederland maar wilden zich niet legitimeren. [getuige 2] begreep van hen dat zij de woning huurden maar zij hebben niet concreet aan hem verteld dat zij voor het gebruik van de woning betaalden. Dit laatste is, aldus [getuige 2] , ook niet relevant omdat het in gebruik geven van een woning door De Alliantie niet wordt toegestaan. Ten slotte heeft [getuige 2] verklaard dat hij de woning heeft betreden bij het bezoek toen de vier toeristen aanwezig waren. . Hij heeft in de centrale hal van de woning gestaan en hij kon de grote slaapkamer en de woonkamer inkijken. [getuige 2] had niet de indruk dat in de woning een kind woonde. Er was volgens [getuige 2] geen kinderbed aanwezig en er was geen speelgoed zichtbaar.
3.13.
Getuige
[getuige 1](hierna: [getuige 1] ), die vanaf 1994 tot juni 2011 in een woning schuin boven die van [appellante] in hetzelfde portiek heeft gewoond ( [adres 2] ), heeft verklaard dat hij [appellante] wel van gezicht kent, maar haar slechts een drietal keren heeft gezien: één keer, lang geleden, toen zij de woning betrok, één keer met een klein kind en daarna nog een keer een paar maanden voor zijn vertrek, in juni 2011, met drie kinderen. [getuige 1] heeft verklaard dat [appellante] naar zijn gevoel niet in de woning heeft gewoond. Hij zag regelmatig steeds verschillende mensen daar naar binnen gaan. Zij leken toeristen en spraken buitenlands, aldus [getuige 1] . De frequentie van de bezoeken van derden varieerde. [getuige 1] : “
Er waren periodes dat er om de week wel mensen kwamen, in andere periodes was het rustig. Het leek dan alsof er niemand was. Ik heb niet één persoon gezien die langere tijd op de woning verbleef. De betreffende bezoekers hadden verschillende leeftijden.
3.14.
De bewoonster van [adres 4] ,
[getuige 3](hierna: [getuige 3] ), die vanuit haar woning recht uitkijkt op de woning van [appellante] , heeft als getuige verklaard [appellante] en haar echtgenoot met kinderen voor het eerst in de zomer van 2011 in de woning te hebben gezien en [appellante] nooit eerder in de woning te hebben gezien. Na de zomer zijn volgens [getuige 3] de gordijnen steeds gesloten en heeft zij er niemand gezien. Ook [getuige 3] heeft verklaard regelmatig andere personen dan [appellante] en haar kinderen of haar echtgenoot in de woning van [appellante] te hebben gezien. Zij verklaart daarover nader: “
In 2006 of 2007 zag ik twee jongens zitten in het appartement [hof: de woning van [appellante] ]. Ik dacht leuk, nieuwe bewoners. Maar een week later zag ik er anderen. En daarna weer anderen. Ik kreeg toen sterk de indruk dat dat wisselende toeristen waren. Ik zag rugzakken, camera’s en gidsjes. Ik stoorde mij daar aan. Want daar zijn deze woningen niet voor bedoeld (…).” en voorts: “
Ik weet niet of mevrouw [appellante] huur heeft ontvangen van de toeristen die op 199 [de woning die [appellante] huurde, toevoeging hof] verbleven. Maar ik ben niet helemaal dom. Ik heb mijn eigen conclusies uit dat verblijf van die toeristen getrokken.
3.15.
De door De Alliantie in contra-enquête gehoorde getuige,
[getuige 4], werkzaam als complexbeheerder bij De Alliantie, heeft - kort gezegd - verklaard dat hij nagenoeg iedere bewoner in zijn gebied kent en dat hij [appellante] slechts eenmaal op haar woning heeft gezien, te weten drie á vier jaar vóór het afleggen door hem van zijn getuigenverklaring, in verband met een reparatie in de woning. Hij heeft voorts verklaard dat hij bij De Alliantie melding van woonfraude met betrekking tot de woning van [appellante] heeft gedaan, omdat er meerdere keren bewoners bij hem over de woning melding hadden gemaakt, omdat hij er regelmatig had aangebeld zonder dat er werd opengedaan en hij een keer vier mensen, niet zijnde [appellante] of haar gezin, met boodschappentassen voor de woning heeft zien staan en daar naar binnen heeft zien gaan.
3.16.
Naar het oordeel van het hof leveren de hierboven genoemde getuigenverklaringen genoegzaam bewijs op dat [appellante] gedurende geruime tijd - in elk geval enkele jaren - nauwelijks in de huurwoning heeft verbleven en de woning toen niet heeft bewoond c.q. als woonhuis heeft gebruikt, zoals in de huurovereenkomst bedoeld. De bovengenoemde getuigenverklaringen bewijzen naar het oordeel van het hof eveneens voldoende dat [appellante] de woning regelmatig aan derden in gebruik heeft gegeven. De eerste schriftelijke melding van getuige [getuige 1] over mogelijke woonfraude door [appellante] dateert van 21 november 2009 (zie hierboven onder 2 sub f). Hij refereert in zijn e‑mail van die datum naar een eerdere melding van ruim een jaar daarvoor. Toen al heeft [getuige 1] melding gemaakt van het regelmatige gebruik van de woning door grote groepen toeristen. De getuige [getuige 3] heeft, (zoals zij meldt in haar e-mail van 18 mei 2010,) reeds in 2006-2007 geconstateerd dat op de woning regelmatig toeristen zaten.
3.17.
De getuigenverklaring van
[echtgenoot], de echtgenoot van [appellante] , voert niet tot een andere conclusie. [echtgenoot] heeft verklaard dat [appellante] met haar drie kinderen, en hijzelf indien hij daartoe in de gelegenheid was, in de vakantieperiodes, te weten in de zomervakantie, drie weken rond de Pesach en in de vakantie rond het joodse Nieuwjaar in oktober “in Nederland” zijn. Dat [appellante] c.q. de kinderen en/of [echtgenoot] dan in de woning verblijven, is daarmee niet gezegd. Dat deze precisering in de verklaring van [echtgenoot] ontbreekt, is niet zonder betekenis omdat [appellante] bij het in augustus 2007 door De Alliantie afgelegde huisbezoek volgens de brief van De Alliantie van 15 augustus 2007 heeft verklaard vaak bij een vriendin in Amsterdam te verblijven, en dat haar dochtertje vaak bij [appellante] ’ ouders in Leiden verblijft. [appellante] heeft dit, anders dan dat zij heeft verklaard dat haar ouders niet in Leiden maar in Wassenaar wonen, in haar brief van 25 maart 2008 in reactie op voornoemde brief van De Alliantie niet tegengesproken. Uit die reactie blijkt ook dat [appellante] het wassen van kleding klaarblijkelijk door haar ouders laat doen (in de woning was geen wasmachine aangetroffen) en dat de woning te weinig ruimte biedt om een kinderkamer in te richten (in de woning werden destijds geen kinderbenodigdheden aangetroffen, hoewel [appellante] steeds gezegd heeft samen met haar jongste kind te leven als zij in Nederland was). Ook deze omstandigheden wijzen er niet op dat [appellante] en haar kinderen hun intrek in de woning namen als zij in Nederland waren.
De verklaring van [echtgenoot] is bovendien zeer weinig specifiek over de periodes dat [appellante] buiten de genoemde vakantieperiodes in Nederland was en waar zij zich dan ophoudt. [echtgenoot] heeft daarover verklaard: “
Verder pendelt mevrouw [appellante] op en neer tussen Nederland en Israël. Dat is onder andere nodig in verband met haar visum en haar verzekering. Of mevrouw [appellante] de laatste 10 jaar gedurende een periode van minstens 6 maanden in Nederland heeft gewoond kan ik niet met zekerheid zeggen. Sinds de oudste kinderen groter zijn is mevrouw [appellante] meer in Israël dan vroeger want de kinderen zitten daar op school.” Het hof merkt hierbij op dat [appellante] drie kinderen heeft, variërend in de leeftijd van (thans) 7 tot 16 jaar. Uit deze verklaring van [echtgenoot] blijkt niet in welke periodes precies [appellante] in de woning in Amsterdam daadwerkelijk zou hebben gewoond. Op grond van de andere getuigenverklaringen houdt het hof het ervoor dat [appellante] vrijwel nooit in de woning heeft verbleven en daar dus ook niet daadwerkelijk heeft gewoond. Daar komt bij dat de verklaring van [echtgenoot] evenmin de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 3] heeft kunnen ontzenuwen dat de woning regelmatig door derden, toeristen, werd bezocht. Volgens [echtgenoot] hebben in de woning “weleens familieleden gelogeerd” en weet hij “dat er minstens 1 keer vrienden iets zijn komen halen of wegbrengen”. Die verklaringen zijn echter onvoldoende concreet om als tegenbewijs tegen de verklaringen van genoemde getuigen te kunnen dienen, aangezien uit zijn verklaring niet kan worden afgeleid welke familie, behalve zijn moeder, die volgens [echtgenoot] een keer in de woning is geweest, en welke vrienden in de woning hebben verbleven en hoe vaak dat is voorgekomen.
3.18.
Het bovenstaande brengt mee dat geen beantwoording meer behoeft of de kantonrechter in het tussenvonnis kon concluderen tot de aanwezigheid van het door hem uitgesproken bewijsvermoeden. Ook zonder dat bewijsvermoeden moet de conclusie zijn, dat De Alliantie in het bewijs van haar stellingen is geslaagd.
3.19.
De stellingen van [appellante] in de memorie van grieven leiden niet tot een ander oordeel. [appellante] stelt (toelichting op grief 1) dat zij altijd ingeschreven heeft gestaan in de woning. Verder zou zij een zorgverzekering hebben in Nederland waarvoor vereist is dat zij ingezetene is in Nederland. Beide omstandigheden zijn onvoldoende om het voorhanden bewijs, dat [appellante] in elk geval gedurende een aantal jaren niet daadwerkelijk in de woning heeft gewoond, te ontkrachten. De verwijzing in de akte van [appellante] naar ‘enkele pagina’s’ van ‘Project Zoeklicht’ (welke pagina’s overigens, anders dan in de akte wordt gesteld, niet als productie aan die akte zijn gehecht) waaruit zou moeten volgen dat iemand die, naar het hof begrijpt, gedurende drie maanden in Nederland hoofdverblijfplaats houdt zich niet hoeft uit te schrijven, komt onvoldoende betekenis toe. Uit de enkele omstandigheid dat [appellante] zich niet uit de woning heeft laten uitschrijven kan immers niet de conclusie worden getrokken dat zij gedurende drie maanden of langer in de woning hoofdverblijf hield. [appellante] kan ook niet worden gevolgd in haar betoog (toelichting op grieven 2 en 3) dat zij ‘op jaarbasis’ meer dan een half jaar in de woning verbleef, omdat zij daarvoor geen enkele aanwijzing heeft verstrekt hetgeen, zeker in het licht van het bijeengebrachte getuigenbewijs, op haar weg lag. Aan de omstandigheid dat [appellante] niet de Israëlische nationaliteit heeft en in Israël verbleef op basis van een toeristenvisum (stellingen van [appellante] in haar akte) hecht het hof voor de vraag die hier beoordeeld moet worden geen betekenis omdat daaruit met betrekking tot de tijd dat [appellante] in Nederland meer in het bijzonder in de woning in Amsterdam was, niets kan worden afgeleid. Bewijsstukken betreffende haar reizen naar en van Israël heeft [appellante] niet in het geding gebracht. [appellante] heeft, anders dan zij ten slotte in haar akte nog heeft gesteld, evenmin de door haar genoemde documenten (“abonnementen, zwemmen en bibliotheek”) overgelegd waaruit volgens haar zou blijken dat haar jongste kind in Amsterdam hoofdverblijfplaats had. Het hof ziet geen aanleiding om [appellante] alsnog in de gelegenheid te stellen die documenten over te leggen, omdat zij in dit stadium waarin de appelprocedure zich bevindt, daarvoor ruimschoots gelegenheid heeft gehad.
3.20.
Ten slotte heeft [appellante] in haar akte erop gewezen dat zij haar bewijsaanbod “herhaalt (…) ook met betrekking tot de stellingen aangaande de abonnementen, telefoonrekeningen, lidmaatschap bibliotheek e.d.)” waarbij zij opmerkt dat “ook getuigenbewijs voorhanden [is], waaronder [appellante] en haar echtgenoot”. Het hof merkt hierbij het volgende op. In een geval als de onderhavige, waarin de rechter in eerste aanleg bepaalde door de ene partij (in dit geval De Alliantie) gestelde feiten en omstandigheden voorshands bewezen heeft geacht en de andere partij heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs (zoals de kantonrechter in deze zaak heeft gedaan door [appellante] toe te laten het bewijsvermoeden te ontkrachten) en die andere partij met het oog op deze bewijslevering een aantal getuigen heeft doen horen, mag van laatstgenoemde partij worden verwacht dat zij, indien zij vervolgens in hoger beroep een bewijsaanbod doet met de bedoeling aanvullend tegenbewijs te leveren, dit bewijsaanbod nader toelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) wil doen horen (zie HR ECLI:NL:HR:2003:AF7677, NJ 2005/268). Ervan uitgaande dat [appellante] heeft bedoeld een bewijsaanbod te doen en zichzelf (alsnog) alsmede haar echtgenoot (nogmaals) als getuige te doen horen, is het hof van oordeel dat een nadere toelichting als hiervoor bedoeld door [appellante] in onvoldoende mate is gegeven. Zij heeft niet toegelicht dat en waarom - zo zij dat wenst te betogen - het enkele bestaan van “abonnementen, telefoonrekeningen en lidmaatschap bibliotheek” de conclusie kunnen wettigen dat zij anders dan incidenteel in de woning heeft verbleven, terwijl daarvan geen schriftelijke bewijsstukken in het geding zijn of nog kunnen worden gebracht, zodat bijvoorbeeld alleen al niet kan worden nagegaan op welke periode die stukken zien. Het hof gaat daarom aan het voormelde bewijsaanbod van [appellante] voorbij.
3.21.
Uit het bovenstaande volgt dat de grieven 1, 2 en 3 tevergeefs zijn voorgesteld.
3.22.
Grief 4bevat de niet nader toegelichte klacht over de proceskostenveroordeling in het eindvonnis van de kantonrechter alsmede de in het dictum uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling tot ontruiming.
De grief is klaarblijkelijk gebaseerd op de klachten in de grieven die hiervoor zijn besproken en ongegrond zijn bevonden. Ook grief 4 is dus tevergeefs voorgedragen.
3.23.
Grief 5bevat, ten slotte, de klacht dat artikel 3 Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) door de kantonrechter is geschonden. Deze grief vormt het sluitstuk van het betoog van [appellante] in de inleiding van de memorie van grieven dat het eindvonnis een misslag of fout bevat, omdat de kantonrechter geen enkele aandacht heeft besteed aan het gegeven dat één jong kind in het gehuurde woont (het jongste kind van [appellante] ). De grief stuit af op het gegeven dat het hof bewezen acht dat [appellante] gedurende geruime tijd geen hoofdverblijf heeft gehad in de woning. Dit oordeel betreft eveneens het kind. De ontruiming van de woning hebben de belangen van het jongste kind van [appellante] met andere woorden niet geraakt. Dat de kantonrechter aan de positie van het jongste kind van [appellante] geen overwegingen heeft gewijd, kan dan ook niet als een kennelijke misslag worden aangemerkt. Overigens heeft [appellante] ook nimmer eerder in de procedure - onderbouwd met bewijsstukken - de belangen van dit kind onder de aandacht van de rechter gebracht.
3.24.
De slotsom is dat alle grieven falen. De vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd. [appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van De Alliantie begroot op € 666,- aan verschotten en € 894,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.E. Molenaar en C.C. Meijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.