ECLI:NL:RVS:2020:1584

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
201907093/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor huisvesting door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 15 augustus 2019 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. [appellant] woont met zijn vrouw en meerderjarige zoon bij zijn dochter en haar gezin in een te kleine woning, wat leidt tot spanningen en problemen binnen het gezin. Het college heeft de aanvraag voor een urgentieverklaring afgewezen op basis van het beleid dat gericht is op gezinnen met kinderen die dakloos zijn of dreigen te worden, en op personen met ernstige medische problemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat er geen urgent huisvestingsprobleem is en dat de hardheidsclausule niet van toepassing is. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft erkend dat zijn aanvraag ook sociale gronden omvatte en dat het college de belangen van alle betrokkenen had moeten meewegen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er geen urgentie was en dat de belangen van de kleindochter van [appellant] voldoende zijn meegewogen. De uitspraak benadrukt het belang van het huisvestingsbeleid en de criteria voor urgentieverklaringen.

Uitspraak

201907093/1/A3.
Datum uitspraak: 8 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2019 in zaak nr. 18/7233 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat hij met zijn vrouw en meerderjarige zoon inwoont bij zijn dochter, haar man en hun minderjarige dochter. Deze woning is niet groot en omdat er zes mensen wonen worden alle drie de kamers, waaronder de woonkamer, ook gebruikt om in te slapen. Hierdoor is er weinig privacy wat heeft geleid tot diverse problemen. Zo zijn huwelijksproblemen ontstaan tussen de dochter en schoonzoon van [appellant]. De inwoning staat in de weg aan verdere gezinsuitbreiding en heeft een negatieve invloed op het gedrag van de kleindochter van [appellant]. Door dit alles zijn de onderlinge verhoudingen gespannen. Daarnaast hebben [appellant] en zijn vrouw medische problemen en willen zij een lager gelegen woning. [appellant] wil in Amsterdam blijven wonen omdat hij daar al negentien jaar woont. Hij werkt als zelfstandig kok en is daarvoor afhankelijk van zijn netwerk in die omgeving. Hij heeft zich niet eerder in kunnen schrijven voor een woning omdat hij nog geen verblijfsvergunning had. Hierdoor heeft hij geen woonduur kunnen opbouwen.
1.1.    Het college heeft de aanvraag voor een urgentieverklaring voorgelegd voor advies aan de arts van de GGD omdat de aanvraag mede zag op medische gronden. Deze heeft geconcludeerd dat beiden in staat zijn trap te lopen en dat de psychische problemen van [appellant] kunnen worden behandeld. Het college heeft vervolgens de aanvraag afgewezen omdat het urgentiebeleid is gericht op gezinnen met kinderen die door overmacht dakloos zijn of dreigen te worden of op personen met ernstige medische problemen en beide situaties niet van toepassing zijn op [appellant].
In bezwaar heeft het college toegelicht dat in Amsterdam een structureel tekort is aan sociale of andere huisvesting waardoor het beleid noodgedwongen zeer streng is. [appellant] komt niet in aanmerking omdat zijn geval volgens het beleid niet wordt gezien als urgent huisvestingsprobleem en ook geen grond aanwezig is om de hardheidsclausule toe te passen.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het college terecht vastgesteld dat er sprake is van een algemene weigeringsgrond omdat er geen urgent huisvestingsprobleem is. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht is uitgegaan van inwoning van [appellant] bij het gezin van zijn dochter omdat dit ook daadwerkelijk het geval is. Ook heeft het college volgens de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen.
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbijgegaan is dat de aanvraag ook zag op sociale gronden en dat het college de aanvraag alleen op basis van het ontbreken van voldoende ernstige medische gronden heeft afgewezen. Dit zou minstens hebben moeten leiden tot het toekennen van een vergoeding van de kosten van het bezwaar. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college rekening had moeten houden met alle belanghebbenden. Volgens [appellant] moeten ook de belangen van het gezin waarbij wordt ingewoond bij het besluit worden betrokken omdat het doel van het huisvestingsbeleid is dat kinderen opgroeien in een voor hen passende omgeving. In dit geval is de situatie niet goed voor de kleindochter van [appellant]. Ten onrechte wordt anders gehandeld dan in de denkbeeldige situatie dat het gezin van zijn dochter bij zijn gezin in zou wonen. In dat geval zou volgens [appellant] wel urgentie zijn verleend. Tot slot betoogt [appellant] dat het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule, omdat er sprake is van een schrijnende situatie nu zoveel mensen bij elkaar in een te kleine woning wonen met alle problemen van dien. [appellant] doet hierbij een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: het IVRK).
Wettelijk kader
4.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak die deel uitmaakt van de uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
5.     Anders dan [appellant] betoogt blijkt uit het besluit op de aanvraag dat deze is afgewezen omdat zowel de sociale gronden als de medische gronden niet voldeden aan de criteria en zich een weigeringsgrond voordeed, te weten geen urgent woonprobleem.
Alleen daarom al bestond geen grond voor het toekennen van een vergoeding van de kosten in bezwaar.
Het doel van het huisvestingsbeleid is het zorgen voor een evenredige verdeling van de beschikbare schaarse woonruimte binnen de gemeente Amsterdam. In dit beleid zijn keuzes gemaakt met als gevolg dat vrijwel uitsluitend gezinnen met schoolgaande minderjarige kinderen die dakloos zijn of dreigen te worden en woningzoekenden met ernstige medische problemen in aanmerking komen voor urgentie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:628), is het restrictieve beleid dat het college voert niet onredelijk gezien het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat voor toewijzing beschikbaar is. Elke keer dat het college urgentie verleent, betekent dit dat een ander die in aanmerking komt voor urgentie en dus voldoet aan bovengenoemde criteria of iemand die al zeer lang op de wachtlijst staat mogelijk nog langer moet wachten. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college terecht is uitgegaan van de situatie die zich voordoet, namelijk die waarin [appellant] met zijn vrouw en meerderjarige zoon inwoont bij zijn dochter en haar gezin en niet van een denkbeeldige situatie die zich niet voordoet. Daargelaten of de dochter met haar gezin in aanmerking zou komen voor urgentie indien de aanvraag op haar zou zien zou de redenering van [appellant] het beleid ondermijnen en daarmee, anders dan [appellant] betoogt, het doel niet dienen. Dit zou immers met zich brengen dat een ieder die gaat inwonen bij een ander gezin met schoolgaande minderjarige kinderen en daardoor een onwenselijke situatie creëert, in aanmerking zou kunnen komen voor urgentie. Het beleid zoals dat door het college is vastgesteld, voorkomt daarom dat personen die op zoek zijn naar een woning gaan inwonen bij een gezin met één of meerdere kinderen, om op die manier in aanmerking te kunnen komen voor een urgentieverklaring. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college heeft mogen besluiten dat zich in het geval van [appellant] geen urgent woonprobleem in de zin van de Huisvestingsverordening 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) voordoet en daarmee dat een weigeringsgrond voor het verlenen van urgentie van toepassing is.
5.1.    De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid geen grond heeft hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Onder de gegeven omstandigheden is het college terecht niet op grond van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels afgeweken. Voor zover het gaat om de in overweging 5 besproken ‘omgekeerde denkbeeldige situatie’ is deze al besproken. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de belangen van de dochter en haar gezin wel bij de besluitvorming betrokken. Ook is erkend dat de situatie die nu is ontstaan onwenselijk is. Zoals de rechtbank heeft overwogen is deze situatie niet uitzonderlijk omdat het vaak voorkomt dat gezinnen bij elkaar in wonen in een te kleine woonruimte en dat dit spanningen met zich brengt.
5.2.    Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Niet valt in te zien op welke wijze het niet verlenen van een urgentieverklaring aan [appellant] in dit geval in de weg zou staan aan het privéleven en het familie- en gezingsleven van [appellant] en zijn familie of hierop een inbreuk zou maken.
Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:361, heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Waar het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kleindochter van [appellant]. De belangen van de kleindochter van [appellant] zijn onder ogen gezien, maar hebben het college er niet toe gebracht om af te zien van afwijzing van de aanvraag op grond van de algemene weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b van de Huisvestingsverordening. Bij die afweging speelt mee dat de dochter van [appellant] ervoor gekozen heeft om haar ouders en broer bij haar in huis te nemen. Hoewel dat een te respecteren keuze is, is door die keuze de voor beide gezinnen ongewenste woonsituatie ontstaan. Het ligt binnen de mogelijkheden van de dochter van [appellant] om deze situatie te veranderen. [appellant] kan het college om die reden dan ook niet tegenwerpen dat het onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de belangen van de kleindochter van [appellant]. De Afdeling acht het standpunt van het college niet onredelijk.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.1.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020
317-960.
BIJLAGE | Wettelijk kader
Artikel 8 van het EVRM
1.    Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2.    Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 3 van het IVRK
1.    Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2.    De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3.    De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
Huisvestingsverordening 2016
Artikel 2.6.5
1.    Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem.
[…]
2.    Burgemeester en wethouders weigeren vervolgens het aangevraagde indien de aanvrager niet valt onder één van de in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 opgenomen urgentiecategorieën.
Artikel 2.6.8
1.    Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
[…]
b.    woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
Artikel 2.6.11
1.    Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a.    weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b.    sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
Beleidsregel 5 Urgenties
Ad b) Géén urgent huisvestingsprobleem
Indien zich uitsluitend één of een combinatie van meerdere van de onderstaande problemen voordoet, is er géén urgent huisvestingsprobleem:
•    de huidige woning is te klein of te groot voor het huishouden van de aanvrager;
•    de aanvrager kan door medische klachten de huidige woning en/of behorende tuin niet meer zelfonderhouden;
•    de aanvrager woont, met niet-schoolgaande kinderen of zonder kinderen, bij een ander huishouden in;
Indien de aanvrager een probleem aanvoert dat hierboven niet is genoemd, al dan niet in combinatie met één van de bovengenoemde problemen, kan er alsnog sprake zijn van een urgent huisvestingsprobleem. In dat geval zal worden onderzocht of de problematiek valt onder de criteria van de urgentiecategorieën genoemd in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de HVV. Bijvoorbeeld bij aangevoerde medische problematiek in relatie tot het huisvestingsprobleem.
10. Urgentiecategorie medische of sociale redenen (sociaal-medische urgentie HVV 2.6.8 lid 1b)
De aanvraag van urgentieverklaring op basis van dit artikel wordt beoordeeld op basis van de algemene weigeringsgronden.
a.    Daarnaast kan de urgentie alleen worden verkregen als de aanvrager met één of meer van de volgende problemen wordt geconfronteerd:
I.    Ernstige medische problemen
II.    Dakloosheid of dreigende dakloosheid met zorg voor minderjarige kinderen
III.    Inwonend met schoolgaande kinderen
IV.    Geweld of ernstige bedreiging.
b.    De bovengenoemde problemen zijn levensontwrichtend en leiden ertoe dat de aanvrager niet meer in staat is om zelfstandig te functioneren;
c.    Een zelfstandige woning vormt een substantieel deel van de oplossing voor bovengenoemd probleem;
d.    Indien het probleem niet of slechts beperkt opgelost wordt door een andere woonruimte, of als de aanvrager meer gebaat is bij inzet van een voorliggende voorziening (medische of psychische zorg, of begeleiding) wordt de aanvraag afgewezen op grond van artikel 2.6.5 lid 1 d) of lid 1 f);
11. Aanvullende voorwaarden bij regel 10, lid a I (ernstige medische problemen)
a.    De ernstige en levensontwrichtende aard van het medische probleem blijkt uit medische verklaringen van één of meer behandelend artsen of specialisten, welke door de GGD kunnen worden opgevraagd;
b.    Psychische problemen zijn aantoonbaar chronisch, en de aanvrager moet op het moment van aanvraag minimaal 6 maanden onder behandeling zijn voor het betreffende medische probleem bij een GGZ instelling of vrijgevestigd psychiater in Nederland;
c.    Het probleem wordt mede veroorzaakt door de woonsituatie, dan wel de behandeling van het probleem wordt aantoonbaar in hoge mate ongunstig beïnvloed door de woonsituatie;
d.    Bij een chronische psychische stoornis kan de voorwaarde worden opgelegd dat de aanvrager of een lid van diens huishouden psychiatrische zorg of begeleiding aanvaardt.