Uitspraak
Datum uitspraak: 1 april 2020
Raad van State
In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem op 23 juli 2018 het verzoek van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen. [appellante], afkomstig uit de Verenigde Arabische Emiraten, woont sinds 28 november 2017 in Haarlem en verblijft met haar dochter in de maatschappelijke opvang. Het college oordeelde dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring, omdat zij niet twee jaar in Haarlem heeft gewoond voordat zij in de opvang terechtkwam. De rechtbank Noord-Holland heeft op 9 mei 2019 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 december 2019 behandeld. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college geen toepassing hoefde te geven aan de hardheidsclausule. Zij voerde aan dat haar situatie, gezien haar binding met Haarlem en de belangen van haar dochter, een uitzondering rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde echter dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen, en dat de situatie van [appellante] niet dusdanig bijzonder was om voorrang te krijgen op andere woningzoekenden.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de artikelen 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest niet rechtstreeks door de rechter kunnen worden toegepast. Ook werd vastgesteld dat het college zich voldoende rekenschap had gegeven van de belangen van de dochter van [appellante]. De Afdeling concludeerde dat het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder woog dan de persoonlijke belangen van [appellante]. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.