Conclusie
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
- De vraag of de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel
3.Algemene opmerkingen
Slechts handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel, kunnen het verbod van een vereniging of andere rechtspersoon rechtvaardigen: ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen of van de menselijke waardigheid. Gebruik van geweld of bedreiging daarmee tegen het openbare gezag of tegen degenen met wier opvattingen men het, al dan niet op goede gronden, oneens is, valt eronder, evenals rassendiscriminatie en andere verboden discriminatie. Evenzo het heulen met een mogendheid waarvan valt te verwachten dat zij een geboden kans om ons volk te onderdrukken zou grijpen, het weerstreven van onherroepelijke rechterlijke uitspraken of onrechtmatige benadeling van anderen als middel om het bestaan van de rechtspersoon te rekken. Het stelselmatig niet afdragen van premies en frauderen valt daaronder. Ten slotte behoren als strijdig met de openbare orde en de goede zeden te worden aangemerkt uitlatingen zoals het aanzetten tot haat en uitingen die verboden discriminatie inhouden of een mensonterend streven zoals het in de literatuur gegeven voorbeeld van een pleidooi om het doden van bepaalde volksgroepen straffeloos te maken.
Al deze voorbeelden hebben gemeen dat zij een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving(Curs. A-G).
Daarom is zij ook minder bestand tegen de tand des tijds dan een rechtsbeginsel waarvan mag worden verwacht dat de rechter het zal toepassen in het licht van de rechtsovertuiging ten tijde van zijn oordeel(curs. A-G). De rechtsovertuiging staat niet stil. Stolling van de nu heersende mening in een opsomming leidt op den duur tot verstarring. Naarmate een of meer delen van de opsomming als verouderd worden gevoeld, zal immers sterker het argument opgaan dat wat niet precies onder een der omschrijvingen past, buiten de strekking der bepaling valt. Nu bij nota van wijziging wordt uitgesloten dat een strafvervolging wordt ingesteld tegen iemand die nog niet kon weten of de rechter een bepaalde werkzaamheid als in strijd met de openbare orde zou brandmerken, behoeft aan de verbodsgrond niet meer de eis te worden gesteld van een scherpte in afbakening waaraan strafbepalingen hoeven te voldoen[….]” [8]
.[…..] De Grondwet laat de wetgever vrij verbodsgronden in de wet op te nemen wanneer die in het belang van openbare orde kunnen worden opgenomen. De ruimte die Grondwet laat, is in de wet vooral beperkt tot strijd met de openbare orde.
[…..] Niet iedere werkzaamheid gericht op overtreding van de wet of van een wettelijke verordening valt onder de nieuwe verbodsgrond; evenmin iedere vorm van aanranding of bederf der goede zeden [….] (Curs. A-G).
NVUdie leidde tot de (niet bindende) kwalificatie van verboden rechtspersoon. Op 26 juni 2009 [10] nam de Hoge Raad een beslissing in een procedure die gerezen was naar aanleiding van een verzoek van het OM tot verbodenverklaring en ontbinding van onder meer de Stichting Hells Angels Northcoast Harlingen. Bij een doorzoeking van het clubhuis van deze stichting waren wapens, munitie, softdrugs en documenten aangetroffen. Ook hadden er ernstige gedragingen in zusterorganisaties in binnen- en/of buitenland plaatsgevonden. Volgens het OM moesten deze gedragingen als werkzaamheid van de stichting worden beschouwd omdat de stichting daarvan geen of onvoldoende afstand had genomen. In cassatie was daarmee vooral de betekenis van het begrip ‘werkzaamheid’ in art. 2:20 BW aan de orde, maar de Hoge Raad formuleerde ook de aan te leggen maatstaf bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, en wel als volgt:
bescherming van kinderen [24] .
Mouvement Raëlien Suisse/Zwitserland [30] betrof de afwijzing van een door de vereniging ingediende aanvraag om een postercampagne te houden, onder andere nabij een snelweg. De posters vroegen aandacht voor denkbeelden van de zogenoemde Raëlische beweging over het bestaan van buitenaardse wezens en het belang van klonen en van een vrije seksualiteit. Door nationale instanties was geoordeeld dat de vereniging in ieder geval op theoretische wijze pedofilie en incest propageerde en enkele aan de beweging verbonden praktijken gemakkelijk tot kindermisbruik zouden kunnen leiden. In bepaalde literaire werken van de beweging waren kinderen aangemerkt als ‘privileged sexual object’ en er was melding gemaakt van het beweerdelijk systematisch corrumperen van jonge tieners. De Grote Kamer van het EHRM schaarde zich achter het oordeel van de Eerste Kamer, die had overwogen:
Vona/Hongarije [31] , omdat daarin zich de situatie voordeed dat een vereniging werd ontbonden zonder dat sprake was van strafbare gedragingen. De ‘Hungarian Guard Association’ stelde zich het behoud en de bescherming van de Hongaarse cultuur en tradities ten doel. Een door die vereniging opgerichte beweging organiseerde bijeenkomsten en demonstraties op verschillende plaatsen in Hongarije, waaronder in dorpen met een grote Romabevolking. Bij deze gelegenheden marcheerden leden van de vereniging in militaire uniformen en formatie door de straten en riepen in redevoeringen op tot de verdediging van ‘etnische Hongaren’ tegen ‘zigeunercriminaliteit’. De officier van justitie te Budapest zag in de hierdoor onder de Romabevolking veroorzaakte angst aanleiding om de ontbinding van de vereniging te verzoeken.
).Art. 19 IVRK vermeldt dat elk kind recht heeft op bescherming tegen alle vormen van lichamelijke en geestelijke mishandeling; in art. 24 IVRK nemen de lidstaten de verplichting op zich alle aangewezen maatregelen te treffen om kinderen te beschermen tegen seksueel misbruik. Het Facultatief Protocol van 2000 inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het IVRK [34] formuleert enkele minimumeisen waaraan de lidstaten in dit verband moeten voldoen, zoals het strafbaar stellen van bepaalde feiten
.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
subonderdeel 1.2zou het hof in dat laatste geval ook hebben miskend dat het instellen van hoger beroep alleen kan plaatsvinden door de vereffenaar van de vereniging en niet door (ex-)bestuursleden ervan.
subonderdeel 2.1ligt het verzoek van het OM ex art. 2:20 BW voor toewijzing gereed, wanneer is vastgesteld – zoals het hof heeft gedaan – dat de uitingen van de (bestuursleden van de) vereniging als strijdig met de openbare orde moeten worden aangemerkt (zie rov. 4.17 t/m 4.19 en 4.21 van het bestreden arrest) en die uitingen als werkzaamheid van de vereniging kwalificeren (rov. 4.16 en tussenkopje voor rov. 4.17). In dit verband beschikt de rechter niet over een discretionaire bevoegdheid.
Subonderdeel 2.2bouwt hierop voort met het betoog dat wanneer is vastgesteld dat de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijk en ernstige aantasting vormt van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijk en geestelijke integriteit van het kind dient te worden beschermd, een inbreuk op de openbare orde gegeven is omdat dat laatste begrip in art. 2:20 BW mede genormeerd wordt door het Verdrag van Lanzarote [hiervoor: VvL] en Richtlijn 2011/92.
Hells Angels-beschikking gevolg willen geven aan gedachten die in de wetsgeschiedenis van art. 2:20 BW te vinden zijn. Ik verwijs naar de hierboven onder 3A weergegeven parlementaire behandeling en vooral de cursief gedrukte delen daarvan. Ik zie geen grond voor het bezwaar dat het ontwrichtingsvereiste een arbitraire keuze of juridisch minder verantwoord zou zijn. Aan het vereiste ligt de gedachte ten grondslag dat niet iedere aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel een vergaande beperking van vrijheden zoals ontbinding van een rechtspersoon rechtvaardigt, maar alleen een aantasting die, op zichzelf en wat betreft de gevolgen ervan en indien op grote schaal toegepast tot grote onrust in de samenleving kan leiden. Ik meen dat de rechter de ruimte moet hebben om tot het oordeel te komen dat een eenmaal vastgestelde aantasting niet voldoende ernstig is om een beperking van bepaalde vrijheden te rechtvaardigen. Een andere opvatting zou onvoldoende recht doen aan het uitgangspunt van de wetgever dat de openbare orde slechts in uitzonderingsgevallen tot ontbinding van een rechtspersoon moet leiden. Daarbij is ook te bedenken dat art. 2:20 BW niet alleen betrekking heeft op gedragingen die strafbaar zijn gesteld. Dit laatste blijkt uit de
Hells Angels-beschikking. Hierin spreekt de Hoge Raad over strijd met de openbare orde
, zoalseen structurele situatie en cultuur van het begaan van strafbare feiten. Ook de wetsgeschiedenis beperkt strijd met de openbare orde niet tot strafbare feiten. Ik heb zoiets in de parlementaire geschiedenis niet kunnen lezen.
De vraag of de werkzaamheid van de vereniging de samenleving ontwricht of kan ontwrichten
subonderdeel 2.4) en dat anders niet valt in te zien waarom indien hetgeen de vereniging propageert op grote schaal zou worden toegepast dat niet ontwrichtend zou blijken te zijn voor de samenleving (
subonderdeel 2.5).
Subonderdeel 2.6klaagt dat het oordeel van het hof dat beslissend is dat art. 2:20 BW niet beoogt het belang van het kind te beschermen maar dat van de samenleving en de wettelijke bepalingen die het belang van het kind beogen te beschermen in deze zaak niet aan de orde zijn, rechtens onjuist is. Volgens
subonderdeel 2.7is in ieder geval niet relevant of de samenleving zelf weerbaar is, in staat is om zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en in beginsel ook opvattingen voor lief moet nemen die in brede kring worden verafschuwd; bovendien zou geen van partijen zich hierop hebben beroepen. De voorgaande klachten treffen volgens
subonderdeel 2.8ook rov. 4.15, 4.16, 4.22 en 4.23.
welk gedachtegoedin het materiaal en de uitlatingen tot uiting komt en vervolgens te beoordelen welke gevolgen dit gedachtegoed voor de samenleving zou kunnen hebben.