ECLI:NL:RBNHO:2024:10288

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
C/15/351661 / KG ZA 24-199
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in een ontruimingskort geding met prejudiciële vragen over ontruimingsvorderingen en minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 8 oktober 2024 een tussenvonnis gewezen in een ontruimingskort geding. De eisende partij, Stichting Ymere, heeft een ontruimingsvordering ingediend tegen gedaagden, waaronder een bewindvoerder en een moeder met minderjarige kinderen. De voorzieningenrechter heeft zijn voornemen geuit om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de omgang met ontruimingsvorderingen waarbij minderjarige kinderen betrokken zijn. Dit besluit is genomen naar aanleiding van de complexiteit van de zaak en de noodzaak om duidelijkheid te krijgen over de juridische kaders die van toepassing zijn in dergelijke situaties.

De zaak betreft een ontruiming die mogelijk gevolgen heeft voor de minderjarige kinderen van gedaagde. De voorzieningenrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over de voorgestelde vragen te delen. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij eerder tussenvonnissen zijn gewezen en verschillende stukken zijn ingediend. De voorzieningenrechter heeft ook aandacht besteed aan de zorgplicht van de woningcorporatie en de rol van de gemeente en hulpverleningsinstanties in het bieden van opvang voor de kinderen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er behoefte is aan meer duidelijkheid over de toetsingscriteria die van toepassing zijn bij ontruimingen van gezinnen met kinderen. Dit is van belang voor zowel de verhuurder als de rechter, die moet afwegen welke belangen er spelen bij een ontruiming. De zaak is complex door de betrokkenheid van minderjarige kinderen en de verschillende belangen die in het geding zijn. De voorzieningenrechter heeft besloten om de verdere behandeling van de zaak aan te houden totdat partijen hun reacties op de voorgestelde vragen hebben ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/351661 / KG ZA 24-199
Vonnis in kort geding van 8 oktober 2024
in de zaak van
de stichting
STICHTING YMERE,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: Ymere,
advocaat: mr. M.G. Blokziel,
tegen

1.[gedaagde 1], h.o.d.n. [bedrijf],

kantoorhoudende te [plaats 1],
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over
[betrokkene 1],
2.
[gedaagde 2],
wonende in de gemeente [plaats 2],
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1], [betrokkene 1] en [gedaagde 2]
advocaat: mr. J. de Haan

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het hier als herhaald en ingelast te beschouwen tussenvonnis van 30 mei 2024 en de daarin genoemde stukken
- de akte na tussenvonnis van Ymere, met de daarbij gevoegde producties E 10 t/m 14
- de antwoordakte van [gedaagde 2], met de producties G 4 t/m 6
- een afschrift van de uitspraak van de bestuursrechter van de zijde van Ymere
-de brief met de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring van de zijde van Ymere (overgelegd ter zitting)
1.2.
De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van 13 augustus 2023. Op die zitting zijn verschenen:
- namens Ymere: [betrokkene 2] (consulent contracthandhaving), bijgestaan door mr. Blokziel voornoemd,
- [gedaagde 2], bijgestaan door mr. De Haan voornoemd.
1.3.
Naar aanleiding van de suggestie van Ymere om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen heeft de voorzieningenrechter e-mailcontact gehad met de contactraadsheer voor deze rechtbank en met de expertgroep huurrecht van het LOVCK. Partijen is vervolgens medegedeeld dat de prejudiciële vragen zullen worden gesteld. Dit vonnis geeft uitvoering aan dat voornemen door partijen in de gelegenheid te stellen op de hierin opgenomen concept-vragen te reageren.

2.De verdere beoordeling

Aanvullende feitenvaststelling
2.1.
[gedaagde 2] wordt inmiddels als verdachte aangemerkt in de strafzaak.
2.2.
[gedaagde 2] is op 20 juni 2024 voor twee weken naar Suriname afgereisd, waarbij zij alleen haar oudste kind heeft meegenomen en het jongste kind bij familie heeft achtergelaten.
Opmerkingen Ymere naar aanleiding van de vragen in het tussenvonnis
2.3.
Ymere stelt dat uit de tapverslagen kan worden afgeleid, dat [gedaagde 2], anders dan eerder verklaard, op de hoogte is geweest van de criminele activiteiten van haar partner. Tijdens de mondelinge behandeling in de bestuursrechtelijke procedure te Haarlem op 11 juni 2024 heeft zij zich veelvuldig beroepen op haar zwijgrecht. Ook kan uit de tapverslagen worden afgeleid dat zij verdovende middelen de gevangenis binnen heeft gesmokkeld.
2.4.
Ymere wijst erop dat een woningcorporatie niet altijd over de opvangmogelijkheden zal beschikken waarover gemeenten en hulporganisaties beschikken.
Verder kan een corporatie niet altijd beschikken over relevante onderbouwende bescheiden, daar de privacywetgeving zulks verhindert. Over de aanvullende stukken die zij na het tussenvonnis in het geding heeft gebracht, heeft zij de beschikking gekregen omdat zij in het
kader van de procedure hij de Sector Bestuursrecht als belanghebbende wordt gezien.
2.5.
Ymere stelt dat zij een taakstelling en een zorgplicht in het kader van sociale huisvesting heeft. Deze bestaat enerzijds uit het zorgdragen voor rustig woongenot van haar huurders en anderzijds uit het nemen van maatregelen op het moment dat dit rustig woongenot van haar huurders wordt aangetast. Ymere is in de onderhavige casus van mening dat [betrokkene 1] en [gedaagde 2] zich niet als goede huurders hebben gedragen en gevaarzetting vanuit de woning en de directe omgeving op de loer ligt. Zij acht het van algemene bekendheid dat vanuit het criminele circuit regelmatig afrekeningen plaatsvinden.
Ook waar Ymere een zerotolerancebeleid hanteert met betrekking tot Opiumwet gerichte zaken en het verrichten of faciliteren van criminele activiteiten vanuit een sociale huurwoning, wordt nog steeds gekeken naar alle feiten en omstandigheden, waaronder de aanwezigheid van minderjarige kinderen, en worden de belangen van die kinderen meegewogen. Die afweging wordt ook gemaakt als de dreigende ontruiming het rechtstreekse gevolg is van verwijtbaar handelen van de ouders. Er is echter ook sprake van een algemeen maatschappelijk belang dat verplichtingen uit overeenkomsten worden nagekomen. Feit is dat [betrokkene 1] en [gedaagde 2] op de hoogte waren van de verbodsbepalingen, die contractueel zijn overeengekomen. Bij de beoordeling van een ontruimingsvordering en de toepassing van de tenzij-regel zal dus een afweging moeten worden gemaakt tussen enerzijds (onder meer) het belang van de verhuurder (en omwonenden) bij een ontruiming, waarbij de ernst van de tekortkoming en het al dan niet voortduren van de negatieve gevolgen daarvan belangrijke aspecten zullen zijn, en anderzijds de mate waarin de belangen van de kinderen door een ontruiming zullen worden geschaad, mede gezien de kwaliteit van de beschikbare opvang.
2.6.
Op het moment dat de eerste inval van de politie in de woning plaatsvond is direct een melding gemaakt hij Veilig Thuis, waarna hulpverlening is ingestapt. Ymere heeft in dat kader overleg gehad met hulpverlening en de gemeente, zulks juist in verband met het aspect van de minderjarige kinderen in de woning. Zij heeft daarbij onderzocht of bij ontruiming vervangende woonruimte mogelijk is en heeft vastgesteld dat er volgens de gemeente opvang is voor de minderjarige kinderen en wel in het eigen netwerk, meer specifiek in de familiesfeer. Dat die opvang er ook is moge blijken uit het feit, dat het jongste kind in juni werd opgevangen tijdens de vakantie van mevrouw [gedaagde 2] in Suriname.
2.7.
Ymere is van mening dat zij aldus heeft voldaan aan haar zorgplicht en wijst op de mogelijkheid, dat de ontruimingstermijn langer kan worden gesteld als tijd nodig is voor het vinden van een geschikt alternatief.
Ymere heeft er in dat verband op gewezen dat zij (naar de voorzieningenrechter begrijpt: in aangelegenheden als deze) in gesprek tracht te komen met hulpverleningsinstanties, maar dat deze vaak de deur sluiten in het kader van de privacywetgeving. Informatie die zij tijdens overleggen hoort mag zij niet delen, ook niet met de rechter. Zij acht zichzelf dan ook niet goed in staat om tot afstemming met de gemeente en hulpverlening te komen.
Tenslotte wijst Ymere erop dat er op dit terrein sprake is van uiteenlopende benaderingen in de rechtspraak, en daardoor van weinig rechtszekerheid.
Reactie [gedaagde 2]
2.8.
[gedaagde 2] heeft herhaald dat zij geen weet had van de aangetroffen verdovende middelen en van het wapen. Ook ontkent zij dat zij iets de gevangenis heeft binnengesmokkeld. Zij gaat met haar dochters op bezoek en dat dit haar door de inrichting nog steeds wordt toegestaan.
[gedaagde 2] stelt dat haar kinderen gedurende de sluiting van de woning noodgedwongen zijn opgevangen door haar moeder, die daarvoor echter geen ruimte heeft. Het is haar niet duidelijk hoe het verder moet wanneer het (definitief) tot ontruiming zou komen.
Oordeel voorzieningenrechter over deze argumenten
2.9.
[gedaagde 2] kan in het licht van de inhoud van het als productie E 14 overgelegde proces-verbaal van de politie niet staande houden dat zij er geen weet van had dat haar partner zich met handel in verdovende middelen bezig hield. Daaruit vloeit niet noodzakelijkerwijs voort dat zij ook op de hoogte was van de aanwezigheid van de aangetroffen spullen, maar maakt dat wel waarschijnlijker. Opmerking verdient echter ook dat het proces-verbaal de indruk wekt dat de partner de dader is en dat [gedaagde 2] door de partner stevig onder druk wordt gezet om “door te gaan”, waaronder kennelijk moet worden verstaan: loyaal te blijven. Ook dit aspect moet onder ogen worden genomen bij de vraag welke reactie in concreto passend is.
Ymere kan op haar beurt niet volhouden dat zij heeft vastgesteld dat er sprake is van vervangende woonruimte voor moeder en de kinderen. Haar opmerkingen op dat punt zijn een slag in de lucht en worden door de overgelegde verklaringen van [gedaagde 2] zelf en van haar moeder gemotiveerd weerlegd. Overigens heeft ook de burgemeester in april 2024 vastgesteld dat niet vaststaat dat er geschikte opvang bestaat (tussenvonnis 2.11). Met de afweging in mei dat Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming betrokken zijn (tussenvonnis 2.13) lijkt de burgemeester voor te sorteren op een uithuisplaatsing van de kinderen. De vraag of dit een aanvaardbaar alternatief is, is echter niet onproblematisch.
2.10.
Wat betreft de meer algemene kanten van de problematiek heeft Ymere de voorzieningenrechter tot het inzicht gebracht dat er inderdaad aanleiding is om door het stellen van prejudiciële vragen een poging te ondernemen het kader waarbinnen corporaties inzake de onderhavige problematiek hun afwegingen moeten maken op een aantal punten verduidelijkt te krijgen. Daarvoor is mede van belang dat uit uitvraag binnen de expertgroep huurrecht van het LOVCK duidelijk is geworden dat wat betreft deze problematiek in de eerste lijn in het algemeen behoefte is aan meer duidelijkheid en dat men instemt met de hieronder vermelde vragen.
2.11.
Volgens artikel 392 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan de rechter préjudiciële vragen stellen als dat nodig is om op de vordering te beslissen en het antwoord rechtstreeks van belang is:
“a. voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of
b. voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.”
Geval b. doet zich hier voor. Het is de voorzieningenrechter bekend dat de toepassing van het zgn. zero tolerance beleid in huurgeschillen, zowel door corporaties als in de (eerstelijns) rechtspraak als problematisch wordt ervaren in gevallen waarin het gezinnen met (jonge) kinderen betreft. Rechters gaan met deze materie sterk verschillend om. De voorzieningenrechter verwijst naar het aangehechte jurisprudentie-overzicht.
Dat houdt onmiskenbaar verband met het gegeven dat de aanwezigheid van kinderen in de woning meebrengt dat de aanvaardbaarheid van de gevorderde ontruiming als reactie op het vergrijp van de huurder moet worden getoetst aan artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), een norm waarvan inhoud en reikwijdte op zichzelf genomen allerminst helder zijn.
2.12.
De betekenis van deze norm voor de ontruiming van (huurders met) kinderen is (in de context van de toeslagenaffaire) voorwerp geweest van een rapportage van de Ombudsman en de Kinderombudsman uit februari 2023. [1] Zij concludeerden daarin onder meer dat de overheid tijdens huisuitzettingen van gezinnen niet aan haar mensenrechtelijke en kinderrechtelijke plichten voldoet. Zij doet te weinig om huisuitzettingen te voorkomen en houdt zich niet aan de verplichting dat huisuitzettingen niet tot dakloosheid mogen leiden. Naar aanleiding van dat rapport heeft Minister De Jonge van Volkshuisvesting het standpunt van het kabinet op dit terrein uiteengezet. [2] Dat standpunt kan als volgt worden samengevat:
  • het wordt door het Kabinet anno 2024 maatschappelijk niet meer aanvaardbaar geacht dat huisuitzettingen ertoe leiden dat kinderen dakloos worden of gedwongen in de opvang moeten verblijven;
  • daarbij is het in beginsel niet relevant wat de grondslag voor de huisuitzetting is;
  • aan gemeenten wordt in dit verband een belangrijke rol toegekend;
  • in gevallen als hier aan de orde, waarin de huisuitzetting een gevolg zou zijn van een besluit van de burgemeester, staat rechtsbescherming open. Dat impliceert opschorting van de uitzetting totdat de (bestuurs-)rechter het besluit (bij wege van voorlopige voorziening) heeft getoetst;
  • in situaties waarin huisuitzetting onvermijdelijk is, heeft de gemeente een regiefunctie die moet worden ingezet om dakloosheid van het betrokken gezin te voorkomen.
Dit een en ander lijkt (uit een oogpunt van slagvaardigheid) te impliceren dat er in gevallen waarin het betrokken gezin in een corporatiewoning woont (minstgenomen) overleg tussen de gemeente en de corporatie plaatsvindt.
2.13.
Beide stukken zijn besproken in een artikel in het tijdschrift Woonrecht [3] .
In dat artikel wordt met verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak en van de Hoge Raad betoogd dat, óók in gevallen waarin een dreigende ontruiming het rechtstreekse gevolg is van verwijtbaar handelen van de ouders, op de rechter de plicht rust om zich ervan te vergewissen welke voorzieningen er zijn getroffen om te voorkomen dat kinderen als gevolg van een toe te wijzen ontruiming in een noodsituatie komen te verkeren. De rechter hoeft daarbij geen genoegen te nemen met een toezegging dat het wel goed komt maar mag (moet?) concrete informatie verlangen waaruit blijkt dat de nodige opvang en hulp ook daadwerkelijk zal worden geboden. De rechter bepaalt niet welke voorzieningen er moeten worden geboden, maar als er geen voorzieningen worden geboden of slechts voorzieningen die evident het belang van het kind schade berokkenen zal dat een sterke contra-indicatie voor ontruiming moeten vormen. De schrijvers wijzen op het General Comment nr. 14 van het VN Kinderrechtencomité [4] onder 97, waarin aan de rechter een vergaande motiveringsplicht wordt opgelegd. Indien men de in het jurisprudentieoverzicht opgenomen beslissingen legt langs de lat van deze instructie moet men concluderen dat er ruimte is voor verbetering.
Resumerend: waarom bestaat er behoefte aan préjudiciële antwoorden?
1. Het door het IVRK aan de rechter voorgeschreven toetsingskader is niet duidelijk.
2. Mede door dat gebrek aan duidelijkheid hebben corporaties onvoldoende mogelijkheden om de rechter adequaat te informeren en heeft de rechter onvoldoende handvat om de juiste en toereikende vragen te stellen, althans beantwoord te krijgen.
3. Uit de hiervoor vermelde mededelingen van Ymere ter zitting volgt dat corporaties moeten ervaren dat, zolang zij niet beschikken over een titel tot ontruiming, de betrokken casus voor de voor opvang en hulpverlening (primair of mede) verantwoordelijke, doorgaans gemeentelijke, instanties geen casus is, met als gevolg dat de corporatie geen positie heeft om gegevens te verlangen die haar behulpzaam kunnen zijn bij het (in een civiele procedure) schetsen van de situatie die zal ontstaan zodra zij zich met een ontruimingstitel bij die instanties meldt. Voor verhuurders die niet een woningcorporatie zijn, is dat nog moeilijker. (Als het gaat om ontbinding en ontruiming wegens het niet betalen van de huur, zijn er regelmatig huurders die de kop in het zand steken en pas om hulp gaan vragen als er een ontruimingsvonnis ligt. Dan is er vaak best wat mogelijk, al was het maar een moratorium in het kader van de WSNP. Veel gemeenten komen ook pas in actie als dat ontruimingsvonnis er ligt. Dat lijkt in de context van gevallen als het onderhavige een stuk lastiger).
4. Voor de rechter is niet duidelijk wat hij moet toetsen en welke informatie hij daarbij moet betrekken. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep loopt die toetsing qua benadering nogal uiteen. In het bijzonder wordt verschillend gewicht toegekend aan de mate waarin het wangedrag van de ouder(s) ten nadele van hun kinderen mag uitwerken. Ook de wijze waarop wordt omgegaan met de eigen verantwoordelijkheid van de ouders voor het vinden van alternatieven verschilt nogal.

3.De te stellen vragen

3.1.
De voorzieningenrechter overweegt de volgende vragen te stellen.
Toetsingscriterium
Kan het in art. 3 lid 1 IVRK opgenomen criterium zodanig worden ingevuld dat het een handvat geeft voor toetsing in concrete gevallen? Zo ja, hoe luidt die invulling?
Welke rol speelt verwijtbaar gedrag van de ouders daarbinnen?
Vormt dat criterium voor de rechter een opdracht, althans legitimatie, om ook de kwaliteit van de opvangvoorziening te toetsen?
Onderzoek
4. Hoe actief moet de rechter zijn? Wat dient hij, desnoods ambtshalve, te onderzoeken? [5]
5. Wat mag de rechter daarbij qua aanlevering van gegevens van partijen verwachten?
6. Staat het de rechter in de betrokken zaken na daartoe verkregen instemming van partijen vrij om ambtshalve inlichtingen in te winnen bij gemeenten en hulpverlening? Kan gegeven de privacygevoeligheid van een en ander art. 3 lid 1 IVRK daartoe een toereikende grondslag vormen? Zo niet, hoe moet met die privacygevoeligheid worden omgegaan?
7. In hoeverre dient de rechter zelf andere instanties actief bij zijn onderzoek te betrekken? (Te denken valt aan de Raad voor de Kinderbescherming of de gezinsvoogd in geval van een OTS [6] .)
8. Verdient het aanbeveling om in gevallen waarin ook een bestuursrechtelijk traject wordt gevolgd behandeling van de civiele ontruimingszaak aan te houden totdat de betrokken corporatie als belanghebbende in het bestuursrechtelijk traject de mogelijkheid heeft om het gemeentelijk dossier in te brengen?
Beslissing en Motivering
9. Staat het de rechter, gegeven de antwoorden op voormelde vragen, (onder omstandigheden)vrij om de ontruiming toe te staan onder de voorwaarde dat wordt voorzien in adequate opvang voor de betrokken kinderen? En staat het hem vrij om iets te zeggen over de vraag wie die opvang dan moeten regelen?
Zo ja, welke ruimte mag de rechter op dat vlak aan de verhuurder laten:
o qua instandhouding gezinsverband
o qua aard, tijdelijkheid en duur van de voorziening
o qua tijdvak waarbinnen die moet worden gerealiseerd (vanwege de onzekerheid die aan een dergelijke constructie inherent is)?

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
bepaalt dat partijen gedurende vier weken na heden, dus uiterlijk op
5 november 2024, beide een akte kunnen nemen waarin zij reageren op het voornemen om de hiervoor vermelde prejudiciële vragen te stellen,
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2024.
1422

Voetnoten

1.
2.
3.
4.Committee on the Rights of the Children, General comment No. 14 (2013) on the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration (art. 3, par. 1).
5.Deze vraag speelt uiteraard ook buiten de kring van ontruimingszaken waarin overtreding van de Opiumwet aan de orde is.
6.Ik denk in het bijzonder aan het aspect dat in het tussenvonnis op p. 11, noot 3, is genoemd. Het lijkt mij ongewenst en strijdig met het IVRK wanneer er ruimte ontstaat voor een praktijk waarin jonge kinderen van (vooral) de moeder worden gescheiden en uit huis worden geplaatst met als (mede) dragend argument voor de beslissing dat de moeder niet langer in behoorlijke huisvesting kan voorzien. UHP is m.i. pas aangewezen wanneer de in rechte is vastgesteld dat het opvoedingsklimaat risico’s oplevert voor de ontwikkeling van het kind daarvoor.