5.2 Anders dan verdedigd door Huurster door middel van (de toelichting op) grief I, is zij op grond van artikel 7:219 BW jegens de Woningstichting voor de gedragingen van De partner op gelijke wijze aansprakelijk als voor eigen gedragingen. In aanmerking genomen de persoonlijke situatie van Huurster als weergegeven in rov. 2.1 moet het ervoor gehouden worden dat De partner het gehuurde met haar goedvinden gebruikte. Wat er zij van de uitleg door Huurster van het vonnis van de Rb. Utrecht van 30 september 1998, WR 1999, 23, blijkens de volgende passage uit de Memorie van Antwoord I onder 7. w.o. 26089 heeft de aansprakelijkheid van de huurder jegens de verhuurder volgens artikel 7:219 niet alleen betrekking op binnen of aan het gehuurde aangerichte schade, maar ook op andere vormen van toerekenbare tekortkoming van de huurder jegens de verhuurder, bijv. wegens overlast: “(…) overlast levert derhalve een gebrek op, waartegen de verhuurder verplicht is op te treden. Daartoe heeft hij ook de mogelijkheid. In de eerste plaats kan hij nakoming vorderen van de overlast veroorzakende huurders van hun verplichtingen, neergelegd in artikel 213 en 214, waarbij ook van belang is dat zij hebben in te staan voor de gedragingen van allen die met hun goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden (artikel 219). (…) In de tweede plaats kan hij, zo de feiten daarvoor ernstig genoeg zijn, de huur van deze huurders opzeggen en ontruiming vorderen op grond van artikel 274 lid 1 onder a.”
Voor zover Huurster heeft beoogd in de toelichting op grief VII een beroep te doen op niet-toerekenbaarheid aan haar van het handelen van De partner, faalt dat betoog bij gebreke van enige onderbouwing. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen hetgeen hierna in rov 5.5 wordt overwogen.
5.3 Huurster heeft in eerste aanleg en in appel gesteld dat door de Woning-stichting in het geding gebrachte stukken (met name een brief van het korps-onderdeel Bestuurlijke Politiezorg van de Politie Zeeland, District Zeeuwsch - Vlaanderen aan de Burgemeester van de gemeente Terneuzen van 30 maart 2004, een brief van de gemeente Terneuzen van 28 april 2004 en de in rov. 2.3 weergegeven brief, alsmede het bij die brief aan de Woningstichting ter hand gestelde “uitgebreide dossier”, bestaande in processen-verbaal van genoemd politiekorps) onrechtmatig zijn verkregen, hetgeen volgens Huurster een onrecht-matige daad van de Woningstichting inhoudt en dient te leiden tot het terzijde stellen van dat materiaal in onderhavige procedure. Subsidiair is Huurster van mening dat ook als deze bewijsstukken als rechtmatig worden aangemerkt, het gebruik daarvan i.c. onder de gegeven omstandigheden jegens haar als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
5.3.1 Het hof stelt vast dat Huurster geen feiten heeft gesteld waaruit volgt dat de Woningstichting zelf onrechtmatig heeft gehandeld bij het verkrijgen van de hiervoor bedoelde stukken; blijkens in de in rov. 2.3 weergegeven brief heeft zij deze ongevraagd toegezonden gekregen. Nu voorts de Woningstichting deze stukken niet anders openbaar heeft gemaakt dan door overlegging aan de rechter in deze civiele procedure is, anders dan door Huurster verdedigd, ook daarin geen onrechtmatige gedraging van de Woningstichting gelegen (vgl. art. 23 lid 1 sub c. Wbp jo. art. 28 lid 3 2e volzin Rv). De vraag of daarop vervolgens door de rechter in het kader van de waarheidsvinding acht geslagen kan worden betreft een andere kwestie. Wat dit laatste betreft is het hof van oordeel dat het belang van de waarheidsvinding in civilibus zwaarder weegt dan het belang van Huurster bij terzijdestelling van het gewraakte materiaal. Daarbij overweegt het hof
a. dat blijkens de door Huurster zelf in het geding gebrachte brief van het College Bescherming Persoonsgegevens van 3 juni 2005 niet de verstrekking van informatie (namens de burgemeester) door de gemeente Terneuzen aan de Woningstichting door het College als strijdig met de Wet Politieregisters of de Wet bescherming persoonsgegevens wordt geoordeeld, maar (slechts) de verstrekking van “het gehele dossier zoals ontvangen van de politie” strijdig met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt geoordeeld;
b. dat Huurster zich ter comparitie van partijen in eerste aanleg bereid heeft verklaard de stukken van het strafdossier samen met de uitspraak van de politierechter in het geding te brengen, met de nakoming van welke toezegging, naar het het hof aannemelijk voorkomt, (ten minste) dezelfde strafrechtelijke stukken als door de Woningstichting bij dagvaarding overgelegd van de gedingstukken deel zouden zijn gaan uitmaken;
c. dat de Woningstichting, zoals hiervoor reeds overwogen, niet zelf onrecht-matig heeft gehandeld bij het verkrijgen van meerbedoelde stukken;
d. dat zulks past binnen het beginsel van “equality of arms”, in welk kader “each party must be afforded a reasonable opportunity tot present his case – including his evidence – under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-a-vis his opponent” (EHRM 27 okt. 1993, NJ 1994, 534). Dat betekent dat, indien aangenomen zou worden dat er door de Woningstichting een inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Huurster door het verkrijgen en/of gebruiken van het meerbedoelde dossier, er sprake is van een rechtvaardigingsgrond;
e. dat de in het geding gebrachte stukken, hoewel strafrechtelijk van aard, niet bijzonder privacy-gevoelig zijn. De overheid bestrijdt niet de detailhandel in softdrugs maar wenst deze slechts te reguleren en controleren door middel van haar gedoogbeleid.