ECLI:NL:CRVB:2015:2855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
14/2115 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstandsuitkering en bijzondere omstandigheden in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 10 april 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een opschorting van het recht op bijstand per 1 augustus 2012, heeft het college op 14 september 2012 de bijstand van appellant ingetrokken. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft appellant op 27 september 2012 opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat hij niet had gereageerd op een verzoek om aanvullende gegevens. Het bezwaar tegen deze beslissing werd door het college niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.

Appellant heeft in de daaropvolgende periode meerdere aanvragen voor bijstand ingediend, waarvan de meeste buiten behandeling zijn gesteld. Uiteindelijk heeft het college op 30 mei 2013 bijstand toegekend met ingang van 8 april 2013. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze ingangsdatum, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht zou worden verleend.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college de periode voorafgaand aan 8 april 2013 had moeten beoordelen en dat hij geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet tijdig aanleveren van de benodigde gegevens. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling bevestigd dat er in beginsel geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De Raad heeft geoordeeld dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. De stelling dat de belangen van zijn kinderen onvoldoende zijn meegewogen, werd niet als een geldige reden beschouwd, aangezien de relevante verdragsbepalingen niet bindend zijn voor de nationale rechter. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14/2115 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2014, 13/8328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Namens appellant is verschenen mr. De Boorder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 10 april 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Na het recht op bijstand per
1 augustus 2012 te hebben opgeschort, heeft het college bij besluit van 14 september 2012 de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2012 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op 27 september 2012 bijstand aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 10 oktober 2012 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet had gereageerd op het verzoek nader geduide gegevens over te leggen. Het bezwaar daartegen heeft het college bij besluit van 7 januari 2013 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit bij uitspraak van
29 januari 2013 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Op 13 februari 2013 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
25 maart 2013 heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle door het college gevraagde gegevens heeft verstrekt. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 8 april 2013 heeft appellant wederom bijstand aangevraagd. Bij besluit van 30 mei 2013 heeft het college aan appellant met ingang van 8 april 2013 bijstand toegekend op grond van de WWB naar de norm voor gehuwden.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de verleende bijstand.
1.6.
Bij besluit van 9 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 mei 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft het volgende aangevoerd. Het college heeft ook de periode voorafgaand aan 8 april 2013 beoordeeld en goed bevonden en had dus bijstand moeten verlenen met ingang van een eerdere datum dan 8 april 2013. Bij de aanvraag is niet alleen beoordeeld of op het moment van de aanvraag recht op bijstand bestond maar ook de beëindiging van de bijstand en de periode daarna zijn beoordeeld. Het college is daarbij tot de conclusie gekomen dat de hele periode recht geeft op bijstand maar heeft de bijstand niet herzien op basis van de nieuwe informatie. Op grond van zijn persoonlijke situatie - appellant is niet in staat om zelf aan de voorwaarden voor bijstand te voldoen - kan aan appellant geen verwijt worden gemaakt dat hij de stukken niet tijdig heeft ingeleverd, zodat aan appellant met terugwerkende kracht bijstand dient te worden toegekend. Op basis van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) hebben zijn kinderen recht op een normaal bestaan. Dit is er niet als er geen geld is om de huur, ziektekosten en eten te betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Dat het college het recht op bijstand over de periode vóór 8 april 2013 zou hebben beoordeeld, levert geen bijzondere omstandigheid op als bedoeld in 4.1, nog daargelaten dat uit de beschikbare gegevens niet valt af te leiden dat het college het recht op bijstand ook over de periode vóór 8 april 2013 alsnog heeft beoordeeld.
4.3.
De stelling van appellant dat hem niet verweten kan worden dat hij de benodigde gegevens niet tijdig heeft aangeleverd is in feite gericht tegen de besluiten tot buiten behandelingstelling en had dan ook in procedures tegen die besluiten naar voren moeten worden gebracht. Appellant heeft met die stelling dan ook geen bijzondere omstandigheid naar voren gebracht die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigt.
4.4.
Voor zover appellant met zijn stelling dat, kort gezegd, de belangen van de kinderen onvoldoende zijn meegewogen, een beroep heeft willen doen op artikel 3 en/of artikel 27 van het IVRK, dan geldt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1686) dat deze verdragsbepalingen geen bepalingen vormen die naar hun inhoud eenieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P.C. de Wit

HD