ECLI:NL:CRVB:2015:2855
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ingangsdatum bijstandsuitkering en bijzondere omstandigheden in het bestuursrecht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 10 april 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een opschorting van het recht op bijstand per 1 augustus 2012, heeft het college op 14 september 2012 de bijstand van appellant ingetrokken. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft appellant op 27 september 2012 opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat hij niet had gereageerd op een verzoek om aanvullende gegevens. Het bezwaar tegen deze beslissing werd door het college niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft in de daaropvolgende periode meerdere aanvragen voor bijstand ingediend, waarvan de meeste buiten behandeling zijn gesteld. Uiteindelijk heeft het college op 30 mei 2013 bijstand toegekend met ingang van 8 april 2013. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze ingangsdatum, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht zou worden verleend.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college de periode voorafgaand aan 8 april 2013 had moeten beoordelen en dat hij geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet tijdig aanleveren van de benodigde gegevens. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling bevestigd dat er in beginsel geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De Raad heeft geoordeeld dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. De stelling dat de belangen van zijn kinderen onvoldoende zijn meegewogen, werd niet als een geldige reden beschouwd, aangezien de relevante verdragsbepalingen niet bindend zijn voor de nationale rechter. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.