ECLI:NL:CRVB:2013:911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-4969 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 11 juli 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaarde. De zaak is ontstaan na een heronderzoek door het college, waaruit bleek dat appellante zeven kentekens op haar naam had geregistreerd zonder dit te melden. Het college heeft appellante verzocht om aanvullende informatie over de aan- en verkoop van deze voertuigen, maar appellante heeft niet volledig voldaan aan deze verzoeken. Hierdoor heeft het college de bijstand per 29 oktober 2009 ingetrokken, omdat de inlichtingenverplichting was geschonden.

De Raad overweegt dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat de registratie van de voertuigen op haar naam een indicatie vormt van haar vermogen. Appellante heeft aangevoerd dat de voertuigen aan haar man en stiefbroer toebehoorden, maar deze stelling werd niet gevolgd. De Raad bevestigt dat het college de ontbrekende gegevens mocht opvragen en dat appellante niet aan haar verplichtingen heeft voldaan.

Daarnaast heeft appellante betoogd dat het college niet mocht terugvorderen, omdat zij in financiële problemen zou komen. De Raad oordeelt dat de stelling van appellante onvoldoende is om dringende redenen aan te nemen die het college zouden verplichten om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4969 WWB, 12/4970 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juli 2012, 10/1762 en 10/3399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Drenth, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Namens appellante is
mr. N.A. de Kock, kantoorgenoot van mr. Drenth, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.K. Klok.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 11 juli 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft vier kinderen. De partner van appellante, [A. te B.], beschikte ten tijde in geding niet over een geldige verblijfstitel.
1.2.
Naar aanleiding van een heronderzoek, waaruit is gebleken dat appellante gedurende de bijstandverlening zeven kentekens op haar naam heeft laten registreren, heeft het college nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het college bij appellante informatie opgevraagd, onder meer met betrekking tot de aan- en verkoop van alle op naam van appellante gestelde voertuigen. Appellante heeft vervolgens enkele vrijwaringsbewijzen, een kentekenbewijs en een enkele handgeschreven verkoopnota overgelegd en een schriftelijke verklaring gegeven over de auto’s.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college het recht op bijstand van appellante per 29 oktober 2009 opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens alsnog voor 20 november 2009 in te leveren. Daarbij heeft het college appellante aanvullend verzocht verkoopnota’s van de desbetreffende auto’s over te leggen. Verder is appellante er in dat besluit op gewezen dat de bijstand met ingang van 20 november 2009 kan worden beëindigd indien zij onvoldoende meewerkt.
1.4.
Bij brief van 26 november 2009 heeft appellante nadere gegevens aan het college doen toekomen, waaronder voorlopige aanslagen voor de inkomstenbelasting en beschikkingen betreffende huur-, zorg- en kindertoeslag.
1.5.
Bij besluit van 26 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 29 oktober 2009 ingetrokken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante de ingevolge de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien zij gedurende de bijstandsverlening verschillende auto’s op haar naam heeft laten registreren zonder dit bij het college te melden en zij voorts onvoldoende gegevens met betrekking tot de aan- en verkoop van deze auto’s heeft overgelegd. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 4 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 augustus 2010 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
1 januari 2008 tot 29 oktober 2009 herzien. Hieraan ligt ten grondslag dat uit de door appellante ingeleverde gegevens is gebleken dat appellante in 2008 en 2009 alleenstaande ouderkorting heeft ontvangen en dat zij, door hiervan geen mededeling te doen, de ingevolge de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder heeft het college bij dit besluit de kosten van ten onrechte verleende bijstand over de periode van
1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 van appellante teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de auto’s weliswaar op haar naam hebben gestaan maar dat de auto’s aan haar man en haar stiefbroer toebehoorden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 augustus 2010, LJN BN6344) rechtvaardigt het gegeven dat een kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene geregistreerd staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt, waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.2.
De stelling van appellante dat het college niet mocht vragen om meer gegevens dan door appellante overgelegd, wordt niet gevolgd. Vaststaat dat appellante de registratie van de auto’s op haar naam niet bij het college heeft gemeld en evenmin in geschil is dat appellante niet alle door het college gevraagde gegevens met betrekking tot de aan- en verkoop van deze auto’s heeft overgelegd. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de ontbrekende gegevens mocht opvragen nu die gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van het recht van appellante op bijstand. De gevraagde gegevens betreffen voorts informatie over de vermogens- en inkomstenpositie van appellante waarover zij redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Het niet kunnen overleggen van die gegevens moet voor rekening en risico van appellante blijven. Uit de door appellante wel overgelegde bescheiden kan niet worden opgemaakt voor welk bedrag de auto’s zijn aangekocht en verkocht. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de ingevolge de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op (aanvullende) bijstand niet is vast te stellen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van strijd met het verbod van “reformatio in peius” nu de bijstand bij besluit van 26 januari 2010 per 29 oktober 2010 is ingetrokken, terwijl in het besluit van 11 november 2009 is meegedeeld dat de bijstand met ingang van
20 november 2009 zou worden beëindigd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het verbod van “reformatio in peius” houdt in dat een belanghebbende door het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep in beginsel niet in een slechtere positie mag geraken dan wanneer deze geen bezwaar zou hebben gemaakt of (hoger) beroep zou hebben ingesteld. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het besluit van 26 januari 2010 een primair intrekkingsbesluit en dus niet een heroverweging van de voornoemde passage inzake de beëindiging van de bijstand in het primair opschortingsbesluit van 11 november 2009.
4.4.
Appellante stelt zich verder op het standpunt dat zij aan het feit dat de betaling van de bijstand na 29 oktober 2009 onveranderd is doorgegaan, het vertrouwen mocht ontlenen dat zij aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. Dit beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, reeds omdat uit 4.2 volgt dat appellante het college niet volledig heeft geïnformeerd.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de beroepsgronden tegen bestreden besluit 1 niet slagen.
Bestreden besluit 2
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Het in dit verband gedane beroep op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) slaagt niet, reeds omdat volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2010, LJN BL1686) deze verdragsbepaling geen bepaling is die naar zijn inhoud een ieder kan verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Het college heeft met betrekking tot de uitoefening van de hem ingevolge de WWB toekomende terugvorderingsbevoegdheid beleid ontwikkeld, dat is neergelegd in de Beleidsregels terugvordering, verhaal en incasso 2010 (beleidsregels). Daarin is onder meer bepaald dat verwijtbare vorderingen in beginsel in alle gevallen worden terug- en ingevorderd en dat op individuele gronden kan worden afgeweken van dit beleid. Ter zitting heeft het college uiteengezet dat onder individuele gronden als bedoeld in de beleidsregels mede worden begrepen dringende redenen, waaronder wordt verstaan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. De stelling van appellante dat zij de zorg draagt voor zichzelf, haar minderjarige kinderen en haar man, die gelet op zijn verblijfstatus geen recht op bijstand heeft, en dat zij door de terugvordering in ernstige financiële problemen zal komen, is ontoereikend om dringende redenen aan te nemen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Van belang hierbij is dat appellante als schuldenaar bescherming heeft, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels inzake de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de beroepsgrond tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
4.8. Uit 4.5 en 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.C. Hartkamp

HD