ECLI:NL:CRVB:2012:BW4281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3105 ANW + 09/3106 ANW + 09/3107 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van wezenuitkering op basis van verzekeringspositie van de moeder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de weigering van een wezenuitkering aan de kinderen van een overleden moeder. De moeder was op het moment van haar overlijden niet verzekerd voor de Algemene Nabestaandenwet (ANW), omdat zij niet in Nederland woonachtig was en niet onderworpen was aan de loonbelasting. De Raad oordeelt dat de verzekeringspositie van de moeder bepalend is voor de toekenning van de wezenuitkering en dat de appellanten niet kunnen worden aangemerkt als halfwees of wees in de zin van de ANW. De Raad bevestigt dat het niet toekennen van de wezenuitkering niet voortkomt uit de status van de kinderen, maar uit de verzekeringspositie van de moeder. Dit leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De Raad wijst ook op het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij artikel 26 van het IVRK, wat betekent dat er geen zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid bestaat. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

09/3105 ANW
09/3106 ANW
09/3107 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (appellant),
[appellante], wonende te [woonplaats], Marokko (appellante),wettelijk vertegenwoordigd door [wettelijk vertegenwoordiger], wonende te [woonplaats], Marokko (wettelijk vertegenwoordiger, tezamen ook appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2009, 08/113, 08/118, 08/120 (aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Datum uitspraak: 13 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2012. Voor appellanten is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb was vertegenwoordigd door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellanten zijn kinderen van [naam moeder] (moeder) en [naam vader] (vader). De vader is in Nederland werkzaam geweest. Hij is in 1998 overleden. De moeder en de kinderen zijn altijd woonachtig gebleven in Marokko. Aan de moeder is na het overlijden van de vader een nabestaandenuitkering in het kader van de Algemene Nabestaandenwet (ANW) toegekend, alsmede een halfwezenuitkering in verband met de tot haar huishouden behorende minderjarige kinderen. De moeder is op 27 januari 2007 overleden. Voor appellant en appellante is door de wettelijk vertegenwoordiger naar aanleiding hiervan een wezenuitkering aangevraagd. De Svb heeft besloten de ANW-uitkering en de halfwezenuitkering te beëindigen. Bij twee beschikkingen van 9 juli 2007 heeft de Svb geweigerd wezenuitkeringen te verstrekken, omdat de moeder op de dag van haar overlijden niet verzekerd was voor de ANW.
2. Het bezwaar hiertegen is mede gericht geacht tegen de beëindiging van de halfwezenuitkering, dan wel de weigering de halfwezenuitkering voort te zetten op naam van de wettelijk vertegenwoordiger, die de zorg voor zijn jongere broer en zus op zich heeft genomen na het overlijden van hun moeder. Het bezwaar tegen alle besluiten is bij drie beslissingen op bezwaar van 27 november 2007 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep zijn namens appellanten in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in bezwaar en beroep. Deze gronden zijn, kort samengevat,
- dat het recht op een nabestaandenuitkering is ontstaan door het overlijden van de verzekerde vader en dat in dit recht geen verandering is gekomen,
- dat sprake is van onterechte ontneming van eigendom en dus van schending van
artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),
- dat sprake is van ongelijke behandeling op grond van status, wat in strijd is met
artikel 14 van het EVRM,
- dat er strijd is met artikel 2, artikel 3 en artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en tot slot
- dat de Svb ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 22 van de ANW.
5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de moeder bij haar overlijden niet verzekerd was voor de ANW, nu zij niet in Nederland woonachtig was, noch onderworpen was aan de loonbelasting. Ook anderszins is niet gebleken van een verplichte of vrijwillige verzekering voor deze wet. De Raad kan appellanten niet volgen in hun stelling dat de moeder als fictief opvolgend verzekerde van de vader gezien moet worden. Hiervoor biedt noch de ANW, noch het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV) een grondslag. Uit artikel 1, aanhef en onder e en f, van de ANW volgt dan dat appellant en appellante niet aangemerkt kunnen worden als halfwees of wees in de zin van de ANW. Hieruit volgt tevens dat de wettelijk vertegenwoordiger niet op grond van artikel 22 van de ANW aangemerkt kan worden als een persoon die, als ware hij ouder, zorg draagt voor een halfwees. Dit leidt tot de conclusie dat appellanten niet op grond van het nationale recht aanspraak kunnen maken op een nabestaandenpensioen.
5.2. Ten aanzien van de vraag of sprake is van onterechte ontneming van eigendom volgt de Raad eveneens de rechtbank in haar oordeel. De halfwezenuitkering is toegekend aan de moeder en kan ook niet, gezien de ANW, toegekend worden aan kinderen. Dat deze uitkering aan de ouder wordt toegekend ten behoeve van de verzorging van kinderen maakt niet dat de uitkering daarmee als eigendom van de kinderen aangemerkt kan worden. Nu geen sprake was van eigendom van de kinderen kan deze ook niet ontnomen worden.
5.3. De Raad stelt voorop dat de mogelijke toekenning van een (half)wezenuitkering, valt binnen het bereik van artikel 1 van het Eerste Protocol en het recht op eigendom dat deze bepaling waarborgt (zie EHRM 27 maart 2005 (Luczak)). Dat brengt mee dat appellanten in beginsel een beroep toekomt op artikel 14 van het EVRM en het daarin neergelegde discriminatieverbod.
5.4. De stelling echter dat appellant en appellante anders behandeld worden op grond van hun status van halfwees kan de Raad evenwel niet volgen. Het niet toekennen van een wezenuitkering volgt niet uit de status van de kinderen, maar uit de verzekeringspositie van de moeder. De vraag of wel een wezenuitkering zou zijn toegekend in het geval de moeder eerder dan de vader was overleden is in dit verband niet van belang. De ANW is een risicoverzekering; derhalve is slechts van belang de situatie, daaronder begrepen de verzekeringspositie van de overleden ouder, zoals die zich voordoet op het moment van het intreden van het verzekerd risico. In iedere situatie waarin sprake is van een verzekerde en een niet-verzekerde ouder zullen, afhankelijk van de vraag welke ouder als eerste overlijdt, bepaalde rechten op een nabestaandenpensioen ontstaan of juist niet ontstaan. Een verschil in behandeling dat zijn oorzaak vindt in het al dan niet verzekerd zijn van de overleden ouder, is niet ongerechtvaardigd.
5.5. Uit 5.4 volgt tevens dat niet gesproken kan worden van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling als bedoeld in artikel 2 van het IVRK.
5.6. Artikel 26 van het IVRK luidt:
1. De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht.
2. De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend.
Bij artikel 26 is door Nederland het volgende voorbehoud gemaakt:
“Het Koninkrijk der Nederlanden aanvaardt het bepaalde in artikel 26 van het verdrag, onder het voorbehoud dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekering”.
Het voorbehoud bij artikel 26 van het IVRK betekent dat uit het IVRK niet kan volgen dat de halfwezenuitkering voortgezet moet worden op de grond dat sprake is van een recht van het kind op halfwezenuitkering.
5.7. Ten aanzien van het beroep op de artikelen 3 en 27 van het IVRK volstaat de Raad met de opmerking dat, zoals hij eerder heeft overwogen (zie CRvB 26 januari 2010, LJN BL1686) deze verdragsbepalingen geen bepalingen vormen die naar hun inhoud eenieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
6. Uit 5.1 tot en met 5.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Baas als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) R. Baas.
EK