202102974/1/A3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Maastricht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 april 2021 in zaak nr. 20/2198 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2020 heeft de burgemeester de woning aan de [locatie] in Maastricht met toepassing van bestuursdwang voor de duur van drie maanden gesloten.
Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De burgemeester en [appellante] hebben allebei een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 4 juli 2022 behandeld, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vorstermans, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] huurde samen met haar [echtgenoot] de woning aan de [locatie] in Maastricht. Dit is een sociale huurwoning.
1.1. Naar aanleiding van een melding over de mogelijke aanwezigheid van een verdachte in de woning is de politie de woning op 21 maart 2020 binnengetreden. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van dezelfde datum volgt dat de politie op de zolderverdieping zes droge henneptakken voorzien van henneptoppen heeft aangetroffen, evenals een zak gedroogde hennep met een nettogewicht van 700 gram en een apparaat bestemd voor het verwijderen van henneptoppen. In de kruipruimte van de woning heeft de politie een shotgun gevonden.
1.2. De burgemeester heeft naar aanleiding hiervan de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet en overeenkomstig het Damoclesbeleid Lokalen en Woningen 2019 (hierna: het Damoclesbeleid) voor de duur van drie maanden gesloten en het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte haar beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij na de feitelijke sluiting van de woning volgens de rechtbank geen belang meer zou hebben bij een uitspraak op haar beroep, slaagt. Dat zij als gevolg van de sluiting niet in de woning heeft kunnen verblijven, dat sprake is van een inbreuk op het woonrecht en dat een rechterlijk oordeel dat de sluiting onrechtmatig was de grondslag kan vormen voor een aanspraak op schadevergoeding, is voldoende om procesbelang aan te nemen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:294. Bovendien is in bezwaar verzocht om een proceskostenvergoeding, zodat ook om die reden procesbelang bestaat. Het betoog slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep.
Beroep
4. [appellante] heeft tijdens de zitting bij de Afdeling haar beroep op artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ingetrokken.
4.1. [appellante] betoogt dat de burgemeester niet bevoegd was om de woning te sluiten, omdat er geen handelshoeveelheid drugs in de woning is aangetroffen. De sluiting was verder niet noodzakelijk en niet evenredig en bovendien in strijd met artikel 8 van het EVRM. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar betoog verschillende omstandigheden naar voren gebracht, zoals het feit dat haar huurovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, dat zij vanwege de sluiting geen woning bij een andere woningcorporatie kon huren door plaatsing op de zwarte lijst en dat zij onvoldoende financiële middelen heeft om vervangende woonruimte voor haar en haar destijds minderjarige zoon te regelen.
Beoordeling van het beroep
Bevoegdheid om een last onder bestuursdwang op te leggen
5. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet luidt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1276, onder 4, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs immers met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 5,0 gram softdrugs of vijf (hennep)planten (het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is dan vervolgens aan de rechthebbende op de woning om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Als het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om voor het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. 5.2. Anders dan [appellante] stelt, is er sprake van een handelshoeveelheid softdrugs. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2020 heeft de politie zes droge henneptakken voorzien van henneptoppen aangetroffen, evenals een zak gedroogde hennep met een netto gewicht van 700 gram. In een op ambtseed opgemaakte rapportage van de politie van 9 juni 2020 staat over de zak gedroogde hennep:
"Ik, (…), constateerde dat de aangetroffen hennep op de grond in de zak bestond uit takjes, blaadjes en henneptoppen. Door mij werd een henneptop uit deze zak onderworpen aan een MMC-test. Deze henneptop bleek positief op de aanwezigheid van THC."
Hoewel de henneptoppen niet zijn gewogen, is aannemelijk dat de aangetroffen hoeveelheden droge henneptakken en gedroogde hennep samen de grens van 5,0 gram softdrugs overschrijden, zodat de aangetroffen hoeveelheid hennep (mede) bestemd wordt geacht voor verkoop, aflevering of verstrekking. In beginsel mag van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal worden uitgegaan. De enkele betwisting van de constatering dat er henneptoppen in de zak zouden hebben gezeten omdat het niet logisch is om bruikbare henneptoppen te vermengen met takjes en blaadjes, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van de constateringen van de verbalisant te twijfelen. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar stelling dat het slechts om hennepafval zou gaan welke niet verhandelbaar zou zijn. Of de takjes en blaadjes in dit geval wel of niet verhandelbaar zijn, is niet relevant omdat het geheel aan aangetroffen henneptoppen de grens van 5 gram overschrijdt. Daarnaast heeft de politie in de kruipruimte een shotgun en op de zolder een apparaat bestemd voor het verwijderen van henneptoppen aangetroffen. De aanwezigheid daarvan wijst op drugshandel en maakt het niet aannemelijk dat de henneptoppen uitsluitend voor eigen gebruik waren. De Afdeling passeert de stelling dat de aanwezigheid van de shotgun toeval is, omdat dit nergens uit blijkt. Dat, zoals [appellante] stelt, zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid ervan, doet, wat daarvan zij, niet af aan de bevoegdheid van de burgemeester om mede op basis van deze vondst bestuursdwang toe te passen. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellante] dat er geen loop vanuit of naar het pand was, er verder geen verkoopattributen zijn aangetroffen en dat zij niet als verdachte is aangemerkt. Gelet op het voorgaande was de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid van de sluiting
6. Het toetsingskader voor woningsluitingen op grond van artikel 13b van de Opiumwet is weergegeven in de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 (hierna: de overzichtsuitspraak). In de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.10, heeft de Afdeling daarnaast overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van die bepaling mogen de voor een of meerdere belanghebbenden nadelige gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De Afdeling zal het beroep beoordelen met inachtneming van het beoordelings- en toetsingskader uit deze uitspraken. - Noodzaak
6.1. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding dient te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
6.2. Zoals onder 5.2 is vastgesteld, is er sprake van een handelshoeveelheid softdrugs, zodat het in beginsel aannemelijk is dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking en aangenomen mag worden dat de woning een rol vervulde binnen de keten van drugshandel. Dat levert op zichzelf al een belang bij sluiting op. Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2020 blijkt ook dat de woning door eerdere meldingen en onderzoeken bij de politie bekend stond als overlastpand. In het proces-verbaal staat daarover: "Dit komt onder meer door de toeloop van overlastgevende personen welke deze woning bezoeken." Daarnaast staat in het proces-verbaal dat er in de kruipruimte een shotgun en op de zolder een apparaat bestemd voor het verwijderen van henneptoppen zijn aangetroffen. Dat duidt op handel in drugs. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:148. Uit de rapportage van de politie van 9 juni 2020 blijkt verder dat de echtgenoot van [appellante] Opiumwet-gerelateerde antecedenten heeft. Dat de antecedenten dateren van 2001, 2003 en 2005, dat onduidelijk is waarover die antecedenten gaan en dat deze al lang uit het strafregister verwijderd hadden moeten zijn, zoals [appellante] stelt, doet er niet aan af dat de burgemeester deze antecedenten mag betrekken bij de beoordeling van het recidiverisico. De burgemeester heeft er ten slotte op gewezen dat de woning is gelegen op de grens van de wijken Scharn, Amby en Wittevrouwenveld en dat die omgeving valt aan te merken als een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk. Ter onderbouwing heeft de burgemeester bij zijn besluit op bezwaar een overzicht van (dertien) woningsluitingen in die omgeving vanaf 2017 als bijlage bijgevoegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481, is de noodzaak om tot sluiting over te gaan groter als de betrokken woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt, omdat een zichtbare sluiting van dergelijke woningen door de burgemeester voor bij die woningen betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in die woningen. Dat dit zo is heeft de burgemeester genoegzaam onderbouwd en is door [appellante] ook niet weersproken. 6.3. De burgemeester heeft ter uitvoering van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid het Damoclesbeleid opgesteld. Volgens dit beleid wordt een woning in beginsel voor de duur van drie maanden gesloten als sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben van softdrugs. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is het Damoclesbeleid niet onredelijk, zie de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2859. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de burgemeester zich gelet op de aangetroffen situatie op het standpunt mogen stellen dat het ter bescherming van het woon- en leefklimaat en met het oog op het herstel van de openbare orde in dit geval noodzakelijk was om de woning te sluiten en dat hij niet heeft kunnen volstaan met een waarschuwing. - Evenwichtigheid
6.4. Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenwichtig moet zijn.
6.5. [appellante] heeft erop gewezen dat zij nooit in aanraking is geweest met drugs en dat zij nauwelijks kan lezen en schrijven. Zij ontvangt een bijstandsuitkering en ze heeft geen middelen om vervangende woonruimte op de particuliere woningmarkt te vinden. Daarnaast is haar huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en is zij op de zwarte lijst geplaatst waardoor zij bij andere woningcorporaties in Limburg niet in aanmerking kan komen voor een sociale huurwoning. Verder woonde haar destijds minderjarige zoon bij haar. [appellante] betoogt terecht dat deze omstandigheden volgens de overzichtsuitspraak redenen kunnen zijn om tot het oordeel te komen dat de sluiting niet evenwichtig is. Of deze omstandigheden in dit geval ook daadwerkelijk tot het oordeel leiden dat sluiting van de woning niet evenwichtig was, is mede afhankelijk van de omstandigheden die hierna aan de orde komen.
6.6. De burgemeester heeft er terecht op gewezen dat [appellante] een verwijt gemaakt kan worden omdat uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2020 blijkt dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennep in de woning en zij verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gang van zaken in haar woning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan de vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding gemaakt kan worden aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenwichtigheid van de sluiting, zie de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241. Uit die uitspraak volgt ook dat als de betrokkene een verwijt gemaakt kan worden, de onder 6.5 genoemde omstandigheden niet zonder meer in de weg hoeven te staan aan sluiting van de woning. 6.7. Partijen verschillen van mening over de vraag of de burgemeester voldoende heeft gedaan bij het kijken naar de mogelijkheden voor vervangende woonruimte. Volgens [appellante] is de burgemeester daarin tekort geschoten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de overzichtsuitspraak, dient de burgemeester gelet op de vereiste evenwichtigheid van de sluiting te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. Uit die uitspraak volgt ook dat ouders van minderjarige kinderen in beginsel zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van vervangende woonruimte, maar dat ook hierbij geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang. Daarbij moet hij kijken in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen. In het besluit op bezwaar heeft de burgemeester overwogen:
"Niet aannemelijk is dat uw cliënte geen enkele mogelijkheid heeft tot het vinden van een tijdelijk verblijf bij familie, vrienden of kennissen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van uw cliënte om hier actief naar op zoek te gaan. Mocht een tijdelijk verblijf bij vrienden, kennissen of familie écht niet mogelijk blijken, dan zou tijdelijk verblijf bij een noodopvang altijd nog als laatste redmiddel kunnen dienen."
De burgemeester heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet bij familie, vrienden of kennissen terechtkon. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij een poging heeft ondernomen om bij familie, vrienden of kennissen te vragen of zij daar tijdelijk kon verblijven en dat dit niet mogelijk was. De burgemeester heeft zich daarbij ook op het standpunt mogen stellen dat de toen geldende voorschriften tegen de bestrijding van het coronavirus geen beletsel vormden voor een tijdelijk verblijf bij anderen, mits de betrokkenen zich voorafgaand aan het verblijf allemaal zouden hebben vergewist van hun gezondheidstoestand. De burgemeester heeft daarbij verwezen naar een brief die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de Tweede Kamer stuurde (Kamerstukken II 2019/20, 2502, p. 1), waarin staat dat het in bepaalde gevallen toch mogelijk was om een woning te sluiten. Ook is niet gebleken dat [appellante] tijdig andere pogingen heeft ondernomen om elders vervangende woonruimte te vinden, al dan niet in de noodopvang. Bovendien heeft de burgemeester ten slotte nog contact met het Veiligheidshuis opgenomen om hulpverlening in te schakelen en was voor de toen 17-jarige zoon van [appellante] verblijf in de jongerenopvang beschikbaar, maar daarvoor heeft [appellante] niet gekozen.
6.8. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet maken dat het handelen overeenkomstig het Damoclesbeleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Dat [appellante], die meer dan dertig jaar in de woning woonde, een sterke binding heeft met de buurt waar ook familie woont, betekent niet dat zij een zodanig bijzondere binding met de woning heeft dat de burgemeester van sluiting had moeten afzien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, onder 4.2.2. [appellante] was persoonlijk betrokken bij de in de woning aangetroffen drugs en kon voorzien welke consequenties de burgemeester en de woningcorporatie daaraan zouden verbinden. Het betoog slaagt niet.
Is de woningsluiting in strijd met artikel 8 van het EVRM?
7. Uit artikel 8, eerste lid, van het EVRM volgt dat iedereen recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht toegestaan, voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De sluiting van de woning is een inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De bevoegdheid van de burgemeester tot het gelasten van de sluiting van de woning is echter neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en derhalve bij de wet voorzien. De sluiting dient daarnaast een legitiem doel, namelijk het herstel van de openbare orde. Zoals onder 6 tot en met 6.8 al is geoordeeld, mocht de burgemeester de sluiting van de woning noodzakelijk achten en heeft hij, anders dan [appellante] betoogt, niet hoeven volstaan met een waarschuwing. De sluiting is daarom ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
8. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
9. De burgemeester moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 april 2021 in zaak nr. 20/2198;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de burgemeester van Maastricht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de burgemeester van Maastricht aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022
373-960