Uitspraak
[appellante],
1.[geïntimeerde1] ,2. [geïntimeerde2] ,
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het verdere verloop van de procedure
[geïntimeerden] c.s. hebben een memorie van antwoord genomen.
Vervolgens hebben beide partijen schriftelijk gepleit.
2.De vaststaande feiten
“1.a. (...) [B] (...)
“de bank”
16 februari 2009 dat zij hebben gesloten, staat als adres van [B] [a-straat] 2 en als adres van [appellante] [a-straat] 4 vermeld. In de considerans van het convenant is onder meer vermeld:
“dat de man eigenaar is van zowel het door hem bewoonde pand als dat door de vrouw bewoond wordt en het door de vrouw bewoonde pand haar zal verhuren voor € 250,- per maand exclusief nutsvoorzieningen welke voor rekening van de vrouw komen.”In artikel 4 van het convenant is bepaald dat aan [appellante] de inboedel behorend tot het pand aan de [a-straat] 4 wordt toegescheiden.
“Anders dan verzoekster heeft betoogd gaat de voorzieningenrechter uit van de gegevens uit het GBA. Daaruit kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat [appellante] sedert 26 september 2002 in de woning woont. Niet weersproken is dat zij voordat zij met [B] in het huwelijk trad de woning huurde. Het is zeer wel mogelijk dat die huur na het sluiten van het huwelijk is voortgezet. [B] en [appellante] waren immers op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Het enkele feit dat in de notariële akte staat vermeld dat [appellante] op de [a-straat] 4[hof: een verschrijving, in de akte staat: 2]
woont levert in deze te weinig tegenbewijs. Verzoekster heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat iemand anders op voormeld adres stond ingeschreven of het pand huurde gedurende het huwelijk van [appellante] . De conclusie moet dan ook zijn dat het huurbeding uit de akte van 30 juni 2005 niet tegen [appellante] kan worden ingeroepen gezien het bepaalde in artikel 3:264 lid 4 BW.”
“3.3 Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ter zitting heeft [appellante] zich beroepen op de beschikking van de voorzieningenrechter van 7 december 2011, inhoudende dat het huurbeding niet kan worden ingeroepen. SNS Bank heeft er zich op beroepen dat zij nadien de beschikking heeft gekregen over een in 2009, dus na hypotheekverstrekking, tussen partijen gesloten huurovereenkomst. Bovendien voert SNS aan dat [appellante] en [B] bij het aangaan van de hypothecaire geldlening hebben verklaard dat het pand niet verhuurd was, zodat [appellante] zich nadien niet op het tegendeel kan beroepen; dit argument is ten onrechte niet aangevoerd bij de behandeling van het verzoek tot het mogen inroepen van het huurbeding. Voorshands moet worden aangenomen dat een destijds niet aangevoerd argument niet in een nieuwe procedure kan worden ingeroepen, nu het inzake het huurbeding door de voorzieningenrechter gegeven oordeel in kracht van gewijsde is gegaan en dus gezag van gewijsde heeft verkregen. Datzelfde geldt voor het beroep op de huurovereenkomst uit 2009, behoudens in geval van herroeping als bedoeld in artikel 382 Rv. Dat een herroeping van die beschikking is of zal worden verzocht is evenwel niet gesteld of gebleken. Voorshands moet er daarom vanuit worden gegaan dat [appellante] thans als huurder niet kan worden ontruimd. Het ontruimingsbeding brengt niet met zich dat dat op grond van dat beding wel kan. Dit zou slechts jegens [B] als eigenaar kunnen, maar omdat hij daar niet woont heeft SNS Bank daar geen belang bij. Nu SNS Bank slechts ten doel heeft om het pand inpandig te laten taxeren en wellicht te laten bezichtigen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat een ontruiming van het pand daarvoor niet nodig is. Met de gegeven machtiging om het beheersbeding in te roepen, kan SNS Bank dit reeds bewerkstelligen.”
“4.4 (…) Weliswaar kan het huurbeding vooralsnog niet tegen [appellante] worden ingeroepen, in afwachting van de uitkomst van de herroepingsprocedure, maar dat neemt niet weg dat [appellante] als comparante bij de akte van 30 juni 2005 verplichtingen jegens de bank op zich heeft genomen. In die hypotheekakte heeft zij zich immers mede verbonden aan het ontruimingsbeding en heeft ze verklaard alle bedingen voor de bank aan te nemen. Onder meer heeft [appellante] bij die akte de verplichting op zich genomen om ten behoeve van de executie tot ontruiming over te gaan. Niet kan worden gezegd dat SNS Bank misbruik van recht maakt door haar aan die verplichting te houden. SNS Bank heeft er immers belang bij dat er bij de executie een zo hoog mogelijke opbrengst wordt behaald, nu onbetwist is dat te verwachten verkoopopbrengst van alle door [B] verstrekte zekerheden onvoldoende is om de vordering van SNS Bank volledig te voldoen.4.5 [appellante] is er al geruime tijd, en in elk geval sinds augustus 2012, toen haar de ontruiming op grond van het beheersbeding is aangezegd, mee bekend dat SNS Bank voornemens is haar te ontruimen. Hoewel [appellante] minst genomen al enige maanden heeft gehad om op zoek te gaan naar vervangende woonruimte, ziet de voorzieningenrechter in het feit dat in het pand tevens een minderjarig kind woonachtig is, aanleiding om de ontruimingstermijn te stellen op 1 januari 2013 en [appellante] tot die datum nog gelegenheid te geven om vanuit het pand op zoek te gaan naar andere woonruimte.”2.13 [appellante] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis. De appelprocedure is geroyeerd.
“4.4 Met [appellante] is de rechtbank van oordeel dat de huurovereenkomst[van 17/19 december 2009 – toevoeging hof]
niet een stuk is van beslissende aard dat de uitspraak anders zou hebben doen uitvallen als het aan de rechter bekend zou zijn geweest. Voorafgaande aan de beschikking van 7 december 2011 heeft mr. Loonstein ter zitting verklaard (…) dat [appellante] vanaf 26 september 2002 onafgebroken in het pand woont en dat [appellante] en [B] na het einde van hun huwelijk (april 2009) de huurrelatie schriftelijk hebben vastgelegd. De rechter was aldus in elk geval bekend met het bestaan van de huurovereenkomst. Dat [appellante] de huurovereenkomst destijds niet in het geding heeft gebracht maakt dit niet anders.(…)4.6 Ook de inhoud van de huurovereenkomst, zou die aan de voorzieningenrechter bekend zijn geweest, had de uitspraak naar het oordeel van de rechtbank niet anders hebben doen uitvallen. (…)4.7 De informatie/stukken met betrekking tot de woonplaats van [appellante] en/of [B] kwalificeren evenmin als stukken van beslissende aard. Dat de huisnummers meerdere malen door elkaar zijn gehaald is, zoals door [appellante] terecht wordt aangevoerd, ook in de procedure die leidde tot de beschikking van 7 december 2011 aan de orde geweest. Het feit dat [appellante] in de akte van 30 maart 2005 heeft verklaard dat zij samen met [B] op nummer 2 woont, zegt niet dat zij ook niet op nummer 4 woonde. Volgens de gegevens uit het GBA heeft [appellante] immers vanaf 2002 onafgebroken in het pand op nummer 4 gewoond. De stukken tonen in elk geval naar het oordeel van de rechtbank niet aan dat er eerder geen huurovereenkomst tussen [appellante] en [B] zou zijn geweest. De bedoelde informatie/stukken zouden de uitspraak van 7 december 2011 niet anders hebben doen uitvallen.”
[geïntimeerden] c.s. In de akte van levering is, voor zover hier van belang, bepaald:
3.De procedure in eerste aanleg
4.De bespreking van de grieven
Het hof stelt vast dat [appellante] in de overgelegde pleitnota wel heeft gerepliceerd. Dat betekent echter niet dat [geïntimeerden] nu recht hebben op een dupliek. Het ten tijde van het pleidooi toepasselijke rolreglement bepaalt in artikel 5.5.2, evenals het huidige rolreglement in artikel 4.5, dat de advocaten van partijen elkaar uiterlijk twee weken voor de roldatum waarop de pleitnota's zullen worden overgelegde pleitnota's toezenden, zodat over en weer op de inhoud kan worden gereageerd door onder de pleitnota's een beknopte reactie op te nemen. Het reglement voorziet dan ook niet in de situatie dat de ene partij kennis neemt van de repliek van de andere partij en er dan nog op kan reageren. Indien [geïntimeerden] c.s. hadden willen reageren op de pleitnota van [appellante] hadden zij dat in de overgelegde pleitnota moeten doen.
grief 1komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] haar huurrecht jegens de bank heeft prijsgegeven. Het hof stelt bij de bespreking van de grief het volgende voorop.
grief 2betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte het belang van haar minderjarige kind niet heeft meegewogen en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind heeft geschonden. De grief faalt. Het enkele feit dat [appellante] in ieder geval vanaf 1 januari 2010, en volgens haar eigen stelling vanaf enig moment in 2002, huurder is geweest van de woning die nu eigendom is van [geïntimeerden] c.s., terwijl de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst niet op [geïntimeerden] c.s. zijn overgegaan, betekent niet dat [geïntimeerden] c.s. gehouden zijn hun woning in gebruik te geven aan [appellante] , zodat [appellante] haar minderjarige kind in de woning onderdak kan geven.