ECLI:NL:CRVB:2011:BT2905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-773 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van opgelegde maatregelen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de verplichtingen van de bijstandsontvanger

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin maatregelen zijn opgelegd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, een Iraanse man die sinds 1996 bijstand ontving, had zich niet gehouden aan de verplichtingen die aan zijn bijstandsuitkering waren verbonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant nalatig is geweest door geen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en niet mee te werken aan een trajectplan dat door het College was aangeboden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat er voldoende gronden zijn voor de opgelegde maatregelen. Appellant had zijn verplichtingen niet nagekomen en er was geen reden om de opgelegde verlagingen van de bijstand te matigen. De Raad wijst erop dat de zorg voor een kind primair bij de ouders ligt en dat de weigering van appellant om gangbare arbeid te aanvaarden gevolgen heeft voor zijn bijstandsuitkering en daarmee voor de zorg voor zijn zoon. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bijstandsontvangers en de noodzaak om mee te werken aan arbeidsinschakeling.

Uitspraak

09/773 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 december 2008, 08/4727 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is op 28 juni 2011 ter zitting aan de orde gesteld. Partijen zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, in het bezit van de Iraanse nationaliteit, ontving vanaf 1996 - met een onderbreking van drie maanden in 2001 - bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant volgde vanaf 2000 met behoud van zijn bijstandsuitkering een universitaire studie. Bij besluit van 6 april 2005 zijn hem verplichtingen opgelegd als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Bij besluit van 1 maart 2006 is de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2006 met 5% voor de duur van een maand verlaagd wegens het niet meewerken aan de totstandkoming van een trajectplan. Bij besluit van 20 juni 2007 is de bijstand met ingang van 1 juli 2007 verlaagd met 30% gedurende een maand omdat hij zodanige eisen stelde ten aanzien van zijn arbeidsinschakeling dat het verkrijgen of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid duidelijk werd belemmerd. Beide besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Bij besluit van 5 februari 2008 (besluit 1) heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2008 verlaagd met 100% voor de duur van een maand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan het ondertekende trajectplan. Hij is zonder meer weggebleven bij de trajectaanbieder en heeft verder geweigerd in te gaan op hem via een zogenoemd matchingsproject aangeboden banen. Bij besluit van 28 april 2008 (besluit 2) is de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2008 nogmaals verlaagd met 100% voor de duur van een maand op de grond dat hij geweigerd heeft een zogeheten veegbaan bij het Haagse Werkbedrijf te aanvaarden.
1.3. Met ingang van 18 juni 2008 is de bijstand van appellant beëindigd wegens werkaanvaarding bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
1.4. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het College de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser en het College als verweerder is aangeduid):
“Met betrekking tot de maatregel per 1 maart 2008 is de rechtbank uit de gedingstukken gebleken dat eiser, zonder de trajectaanbieder (Agens), de bijstandsconsulent of de klantmanager op de hoogte te stellen en zonder daarvoor een gegronde reden te hebben, is weggebleven bij de trajectaanbieder, omdat men niet genoeg voor hem zou doen. Vervolgens is eiser wederom zonder overleg met de bijstandsconsulent en klantmanager naar een ander bemiddelingsbedrijf overgestapt, te weten Van Eeden en Partners, waar hij vervolgens ook na een viertal bezoeken is weggebleven, omdat men ook daar niet genoeg voor hem zou doen. Ook bij het matchingsproject waar diverse keren verschillende banen werden aangeboden weigerde eiser daar op in te gaan, omdat deze beneden zijn niveau zouden zijn. Gelet op het voorgaande zijn er voldoende aanwijzingen die de conclusie rechtvaardigen dat eiser door zijn opstelling nalatig is geweest, waarmee geoordeeld kan worden dat hij geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard of geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Met betrekking tot de maatregel per 1 juni 2008 is de rechtbank uit de gedingstukken gebleken dat eiser de (opnieuw) aangeboden functie van servicemedewerker bij het Haags Werkbedrijf heeft geweigerd zonder daarvoor een goede reden te hebben. Eiser heeft hiervoor als reden gegeven dat hij de baan niet bij zijn niveau vindt passen. Zoals hiervoor al is overwogen is eiser echter verplicht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
In de vorengenoemde uitspraak van 10 juli 2008 (procedurenummer AWB 08/3637 WWB) heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen.
“Dat verweerder bij het opleggen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, in dit concrete geval een veegbaan bij het Haags Werkbedrijf, ten onrechte het belang van de inschakeling van eiser naar arbeid zwaarder heeft laten wegen dan het belang van eiser bij voltooiing van zijn studie, treft dan ook geen doel. De stelling van eiser dat met het afronden van zijn studie niet enkel zijn persoonlijk belang wordt gediend, maar ook, door de grotere kans op bijstandsonafhankelijkheid, het belang van verweerder treft ook geen doel. Van eiser, aan wie verweerder - ook - de gelegenheid heeft geboden om zelf naar een baan op zijn niveau te zoeken waarmee hij zelfstandig in de kosten van zijn levensonderhoud kan voorzien, mag worden verwacht dat hij zich breed en constructief opstelt ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces. Door eiser zijn geen stukken in het geding gebracht waaruit kan worden geconcludeerd dat de aangeboden werkzaamheden in de veegbaan bij het Haags Werkbedrijf niet passend of, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, niet van hem gevergd zou kunnen worden”.
De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de betreffende overwegingen in de uitspraak van de voorzieningenrechter en maakt die tot de hare.
Gelet op het voorgaande bestaat er voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser zich onvoldoende heeft ingespannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden. Niet is gebleken dat de gestelde gedragingen eiser niet kunnen worden verweten. Hieruit vloeit voort dat verweerder gehouden was om (een) maatregel(en) op te leggen.
Eiser heeft een beroep gedaan op dringende redenen op grond waarvan verweerder van een maatregel had moeten afzien dan wel de maatregel had moeten matigen. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Zoals reeds is overwogen in de meergenoemde uitspraak tussen partijen van de voorzieningenrechter van 10 juli 2008 (procedurenummer AWB 08/3637 WWB) is de bescherming die het IVRK beoogt te bieden veel breder dan het beschikbaar stellen van geld en draagt de staten die partij zijn een zorgplicht op die zich uitstrekt over verschillende terreinen. Artikel 3, tweede lid, van het IVRK bepaalt, dat de staten zich verbinden het kind te verzekeren van bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, doch rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders. De rechtbank stelt voorop dat de zorg voor een kind ligt bij de ouders. Gewezen kan worden op artikel 18, eerste lid, IVRK, waarin er nog eens nadrukkelijk op wordt gewezen, dat ouders de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en de ontwikkeling van hun kind. Niet valt in te zien dat eiser niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gevolgen die zijn weigerachtige houding ten opzichte van het accepteren van gangbare arbeid bewerkstelligen voor het ontvangen van een bijstandsuitkering en daarmee de omvang van de zorg voor zijn zoon. De conclusie uit het bovenstaande is, dat in een geval als het nu voorliggende, het IVRK geen inbreuk maakt op de WWB en dat verweerder op grond van dat verdrag niet gehouden is af te zien van de maatregel of de maatregel te matigen.
In hetgeen eiser voorts heeft aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende gronden gevonden voor het oordeel dat dringende redenen verweerder ertoe hadden moeten bewegen de in het bestreden besluit opgelegde maatregelen te matigen. Dat eiser zonder bemiddeling door of namens verweerder vanaf medio juni 2008 in dienst is gekomen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken doet - hoezeer de rechtbank dit ook waardeert - aan het vorenstaande niet af.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat het College bij het aanbod van een (werk)voorziening ten onrechte niet heeft aangesloten bij zijn kwalificaties/niveau, dat voorbij is gegaan aan zijn eigen inspanningen om zijn studie te voltooien, zijn promotie af te ronden en zijn eigen pogingen om werk te zoeken (en dat ook heeft gevonden) en ten slotte dat door toedoen van het College zijn minderjarig kind gedurende twee maanden het nodige is onthouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat de feitelijke gedragingen die aan de opgelegde maatregelen ten grondslag zijn gelegd door appellant niet zijn betwist. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat het College beide in geding zijnde maatregelen terecht en op goede gronden heeft opgelegd en dat geen grond aanwezig was om de toegepaste verlagingen van de bijstand in omvang of duur te matigen. De Raad voegt daaraan nog toe dat niet valt in te zien waarom van appellant niet kon of mocht worden verlangd dat hij, eventueel in afwachting van werkaanvaarding in een reguliere arbeidsbetrekking, de op hem van toepassing blijvende verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB zou nakomen. De in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden, welke in essentie neerkomen op een herhaling van hetgeen in beroep naar voren is gebracht, brengen de Raad niet tot een ander oordeel.
4.2. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.L.G. Boot.
HD