Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 maart 2011, 10/5328 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 30 oktober 2012
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 11/2084 WWB, plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Heden wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 4 juni 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 21 januari 2010 heeft het college appellante in verband met de door haar te volgen re-integratieopleiding Financieel Administratief Medewerk(st)er tot 8 februari 2011 tijdelijk ontheffing verleend van de verplichtingen om te proberen betaald werk te verkrijgen en om algemeen geaccepteerd werk aan te nemen dat haar wordt aangeboden. Het college heeft appellante daarbij onder meer de verplichting opgelegd dat zij naast de opleiding stage zal lopen bij de door de gemeente Haarlem aangedragen stageplekken en dat zij zal voldoen aan de hoeveelheid opgedragen stage-uren die zij dient te maken.
1.3. Op 27 mei 2010 heeft appellante samen met een medewerkster van het re-integratiebedrijf Bureau & Werk (Bureau & Werk) een gesprek gevoerd met H. [C.] van [naam werkgever] (werkgever) over een mogelijke stageplek. In het naar aanleiding van het gesprek opgemaakte rapportageformulier van 27 mei 2010 van Bureau & Werk staat vermeld dat de stage niet is doorgegaan door de opstelling van appellante in het gesprek met de werkgever. Gezien haar houding en motivatie ziet Bureau & Werk geen mogelijkheid haar verder te bemiddelen en wordt appellante teruggemeld, waarmee het traject bij Bureau & Werk wordt afgesloten.
1.4. Bij besluit van 28 juni 2010 heeft het college bij wijze van maatregel de uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2010 met 100% gedurende een maand verlaagd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, zodat deze voorziening voortijdig is beëindigd.
1.5. Bij besluit van 27 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2010 gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand met ingang van 1 juli 2010 wordt verlaagd met 50% gedurende twee maanden, en voor de gemaakte kosten in bezwaar een vergoeding toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerst lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2. Ingevolge de artikelen 2, eerste lid, 9, tweede lid, en 10, vierde lid, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Haarlem (verordening) kan het college van een betrokkene die niet of onvoldoende meewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening, de bijstand verlagen met 100% gedurende een maand. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de verordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het traject bij Bureau & Werk een door het college aangeboden voorziening is gericht op arbeidsinschakeling en dat deze voorziening voortijdig is beëindigd.
4.4. Appellante bestrijdt dat haar kan worden verweten dat de stageplek geen doorgang heeft gevonden en het traject bij Bureau & Werk voortijdig is beëindigd. Deze grond treft geen doel. Het college heeft op grond van de telefonische informatie die de werkgever op 11 juni 2010 heeft gegeven over de gang van zaken tijdens het op 27 mei 2010 gevoerde gesprek, aannemelijk kunnen achten dat de stageplek geen doorgang heeft gevonden door de opstelling van appellante tijdens dat gesprek. Uit de weergave van het telefoongesprek in het Rapportageformulier traject bewaking van 24 juni 2010 blijkt dat de werkgever aan de klantmanager van appellante heeft meegedeeld dat appellante ongemotiveerd overkwam, geen vragen heeft gesteld en geen interesse heeft getoond. Dat de verklaring van de werkgever niet is neergelegd in een brief of verklaring van de werkgever zelf, is onvoldoende om te oordelen dat het college daarop niet had mogen afgaan. De verklaring van de werkgever komt bovendien overeen met de bevindingen van de medewerkster van Bureau &Werk als neergelegd in haar rapportage van 27 mei 2010. Van appellante had temeer een positieve opstelling verwacht mogen worden omdat zij in verband met de zorgtaken voor haar kind slechts op een beperkt aantal dagen per week beschikbaar is voor het lopen van een stage.
4.5. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, hetgeen heeft geleid tot voortijdige beëindiging van de voorziening. Dit leidt onbetwist op grond van de in 4.2 weergegeven bepalingen van de verordening in beginsel tot een maatregel van 100% over één maand.
4.6. Appellante heeft betoogd dat de verlaging van haar uitkering in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Dit betoog faalt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 29 juni 2010, LJN BM9795), vormt deze verdragsbepaling geen bepaling die naar zijn inhoud een ieder kan verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
4.7. Appellante heeft voorts aangevoerd dat ook een verlaging van 50% gedurende twee maanden in de omstandigheden van haar geval een disproportionele maatregel is. Deze grond treft doel. Het college heeft in bezwaar, gelet op de omstandigheden van appellante en nu er gebleken is dat zij goede resultaten heeft behaald bij haar opleiding, aanleiding gezien de verlaging van 100% te spreiden over twee maanden. Echter, om recht te doen aan de persoonlijke omstandigheden van appellante, in het bijzonder de omstandigheid dat zij haar opleiding moet combineren met de zorg voor haar kind en in een moeilijke financiële positie verkeert als gevolg van schulden, had het in de rede gelegen dat het college de maatregel had gematigd tot 50% gedurende een maand, in plaats van de standaard maatregel te spreiden over twee maanden, waarmee in feite de maatregel van 100% over één maand is gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.8. Uit wat onder 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de uitkering met ingang van 1 juli 2010 wordt verlaagd met 50% gedurende twee maanden. De Raad ziet, met het oog op de finale beslechting van dit geschil, aanleiding om gebruik te maken van de hem ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toekomende bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 28 juni 2010 te herroepen in die zin dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 50% gedurende één maand met ingang van 1 juli 2010.
4.9. De gevraagde schadevergoeding, door de Raad opgevat als een verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de niet uitbetaalde bijstand in de in geding zijnde maand, komt voor toewijzing in aanmerking. Het college dient de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling van de ten onrechte ingehouden bijstand vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten in bezwaar heeft het college vergoed bij het bestreden besluit, dat op dat punt in stand wordt gelaten.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 september 2010 voor zover daarbij de bijstand met ingang van
1 juli 2010 wordt verlaagd met 50% gedurende twee maanden;
- herroept het besluit van 28 juni 2010 wat betreft de hoogte van de opgelegde maatregel;
- bepaalt dat de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2010 gedurende één maand
wordt verlaagd met 50% van de toepasselijke bijstandsnorm;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 september 2010 voor
zover vernietigd;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.748,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,-- vergoedt;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 4.9
van deze uitspraak is vermeld.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa