ECLI:NL:CRVB:2022:2211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
22 / 369 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag wegens gebrek aan ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft in 2020 kinderbijslag aangevraagd voor haar kinderen na haar terugkeer uit de Verenigde Staten. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op 1 juli 2020 nog geen ingezetene van Nederland was. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante op het moment van aanvraag geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, wat essentieel is voor het verkrijgen van kinderbijslag. De Raad heeft ook het beroep op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) afgewezen, omdat de Svb zich voldoende rekenschap had gegeven van de belangen van de kinderen. De Raad concludeerde dat de situatie van appellante niet onder de Europese verordening viel, waardoor haar beroep op het arrest Wencel niet kon slagen. De uitspraak bevestigt dat de aanvraag om kinderbijslag terecht is afgewezen.

Uitspraak

22.369 AKW

Datum uitspraak: 13 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2021, 21/821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Partijen zijn met kennisgeving niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft tot 2004/2005 in Nederland gewoond. Zij heeft vervolgens in de Verenigde Staten gewoond met haar echtgenoot en aldaar kinderen gekregen. Op 4 juni 2020 is zij vanuit de Verenigde Staten met haar kinderen naar Nederland gekomen. Op 11 juli 2020 heeft appellante kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor haar dochter [naam dochter] geboren op [geboortedatum 1] 2006 en zoon [naam zoon] geboren op [geboortedatum 2] 2008. De Svb heeft in zijn besluit van 11 september 2020 de aanvraag afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 september 2020 heeft de Svb ongegrond verklaard in een besluit van 30 december 2020 (bestreden besluit). Volgens de Svb heeft appellante over het derde kwartaal van 2020 geen recht op kinderbijslag, omdat zij op 1 juli 2020 nog geen ingezetene van Nederland was.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank vindt dat appellante op 1 juli 2020 nog geen ingezetene van Nederland was, omdat toen nog geen sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard van appellante met Nederland. Appellante was nog maar kort in Nederland, na een verblijf van ongeveer vijftien jaar buiten Nederland, had geen duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte en had geen inkomsten uit arbeid. Een beroep op het arrest Wencel van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 mei 2013, C-589/10 en op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het (IVRK) heeft de rechtbank afgewezen.
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij op grond van alle feiten en omstandigheden ingezetene is vanaf haar aankomst in Nederland op 4 juni 2020. Het beroep op het eerder genoemde arrest Wencel en het IVRK is door appellante herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellante recht heeft op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2020. Daarvoor is in dit geval beslissend of appellante op 1 juli 2020 ingezetene was van Nederland.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Verder heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182, geoordeeld dat het beschikken over een duurzaam ter beschikking staande woonruimte één van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
4.5.
Toen appellante Nederland heeft verlaten om in de Verenigde Staten te gaan wonen, was zij ingezetene van Nederland. Na haar als definitief bedoelde vertrek uit Nederland zijn de eerder ontstane banden van persoonlijke aard van appellante met Nederland op enig moment verbroken. Toen appellante in juni 2020 naar Nederland is teruggekeerd, is haar ingezetenschap niet onmiddellijk herleefd. Appellante kon na haar terugkeer pas als ingezetene van Nederland worden beschouwd op het moment dat zij weer een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland had opgebouwd.
Ingezetene
4.6.
De Raad is tot de conclusie gekomen dat appellante op 1 juli 2020 nog geen ingezetene van Nederland was. Appellante had toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank waarin alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang zijn beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep hetzelfde aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. De Raad is het met de uitspraak van de rechtbank eens en neemt de overwegingen daarvan over. Daarbij merkt de Raad nog het volgende op.
4.7.
Van belang is dat appellante op 1 juli 2020 geen woning had die duurzaam tot haar beschikking stond. Appellante was op dat moment dakloos en sliep om de paar dagen bij familie of kennissen. Verder had appellante geen werk en verbleef zij nog maar kort in Nederland. Voor het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland na zo’n korte periode van verblijf vindt de Raad onvoldoende dat appellante ingeschreven stond in de basisregistratie personen en dat zij familie in Nederland heeft.
IVRK en arrest Wencel
4.8.
Appellante heeft verder betoogd dat zij recht heeft op kinderbijslag op grond van het IVRK. In het kader van het beroep op de artikelen 3 en 27 van het IVRK, verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 12 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:662). Daarin is – voor zover relevant – overwogen dat onder meer de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet meebrengen dat aan ouders die niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag volgens de nationale wetgeving, de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden. Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat dit verdrag echter geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven (vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4021).
4.9.
Niet kan worden gezegd dat de Svb zich bij de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [naam dochter] en [naam zoon] . Hierbij acht de Raad van belang dat kinderbijslag weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen te ondersteunen, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet zoals een uitkering ingevolge de Participatiewet. Indien de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd, dient een beroep te worden gedaan op de in het Nederlandse stelsel beschikbare noodvoorzieningen. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke situatie zich heeft voorgedaan. Mede gegeven het feit dat appellante na binnenkomst in Nederland een uitkering – de Raad begrijpt op grond van de Participatiewet – heeft aangevraagd en aan haar met ingang van 2021 kinderbijslag is toegekend, is niet gebleken dat de belangen van haar kinderen door de weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 2020 in het gedrang zijn gekomen.
4.10.
Tot slot wordt met de rechtbank overwogen dat het beroep op het arrest Wencel niet kan slagen omdat op de situatie van appellante, die is verhuisd vanuit de Verenigde Staten, Verordening (EG) nr. 883/2004 niet van toepassing is.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.