ECLI:NL:RVS:2007:BA3394

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606485/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het IVRK in asielprocedures en de rechtstreekse werking van verdragsbepalingen

In deze uitspraak van de Raad van State op 12 april 2007, met zaaknummer 200606485/1, werd het hoger beroep behandeld van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het COA een verzoek van een vreemdeling om verlening van verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) ten onrechte had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling recht had op opvang, maar het COA was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat artikel 23 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) geen norm bevat die door de rechter rechtstreeks kan worden toegepast, omdat deze bepaling niet voldoende concreet is. De rechtbank had dit miskend door te stellen dat de vreemdeling op basis van deze bepaling recht op verstrekkingen kon ontlenen. De Raad van State benadrukte dat de belangen van het kind weliswaar een belangrijke overweging zijn, maar dat dit niet betekent dat de verdragsbepalingen zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving rechtstreekse werking hebben.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad van State verklaarde het hoger beroep van het COA gegrond. De Raad oordeelde dat het COA het besluit van 8 augustus 2006 opnieuw moest beoordelen in het licht van de beroepsgronden die in eerste aanleg waren ingediend. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke nationale wetgeving ter ondersteuning van internationale verdragsbepalingen, vooral in het kader van asielprocedures en de rechten van kinderen.

Uitspraak

200606485/1.
Datum uitspraak: 12 april 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/36572 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 augustus 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft appellant (hierna: het COA) een verzoek van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlening van de verstrekkingen op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het COA binnen een week na verzending van die uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COA bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 september 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 (hierna: het IVRK) eerbiedigen en waarborgen de Staten die partij zijn bij het IVRK de in het IVRK beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
In het tweede lid is bepaald dat de Staten die partij zijn alle passende maatregelen nemen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
Artikel 3, eerste lid, luidt:
"Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.".
Ingevolge artikel 22, eerste lid, nemen de Staten die partij zijn passende maatregelen om te waarborgen dat een kind dat de vluchtelingenstatus wil verkrijgen of dat in overeenstemming met het toepasselijke internationale of nationale recht en de toepasselijke procedures als vluchteling wordt beschouwd, ongeacht of het al dan niet door zijn of haar ouders of door iemand anders wordt begeleid, passende bescherming en humanitaire bijstand krijgt bij het genot van de van toepassing zijnde rechten beschreven in het IVRK en in andere internationale akten inzake de rechten van de mens of humanitaire akten waarbij de bedoelde Staten partij zijn.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, erkennen de Staten die partij zijn, dat een geestelijk of lichamelijk gehandicapt kind een volwaardig en behoorlijk leven dient te hebben, in omstandigheden die de waardigheid van het kind verzekeren, zijn zelfstandigheid bevorderen en zijn actieve deelneming aan het gemeenschapsleven vergemakkelijken.
Ingevolge het tweede lid, erkennen de Staten die partij zijn, het recht van het gehandicapte kind op bijzondere zorg, en stimuleren en waarborgen zij dat aan het daarvoor in aanmerking komende kind en degenen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar verzorging, afhankelijk van de beschikbare middelen, de bijstand wordt verleend die is aangevraagd en die passend is gezien de gesteldheid van het kind en de omstandigheden van de ouders of anderen die voor het kind zorgen.
Ingevolge het derde lid, dient de in overeenstemming met het tweede lid geboden bijstand, onder erkenning van de bijzondere behoeften van het gehandicapte kind, wanneer mogelijk, gratis te worden verleend, rekeninghoudend met de financiële middelen van de ouders of anderen die voor het kind zorgen. Deze bijstand dient erop gericht te zijn te waarborgen dat het gehandicapte kind daadwerkelijk toegang heeft tot onderwijs, opleiding, voorzieningen voor gezondheidszorg en revalidatie, voorbereiding voor een beroep, en recreatiemogelijkheden, op een wijze die ertoe bijdraagt dat het kind een zo volledig mogelijke integratie in de maatschappij en persoonlijke ontwikkeling bereikt, met inbegrip van zijn of haar culturele en intellectuele ontwikkeling.
Ingevolge het vierde lid, bevorderen de Staten die partij zijn, in de geest van internationale samenwerking, de uitwisseling van passende informatie op het gebied van preventieve gezondheidszorg en van medische en psychologische behandeling van, en behandeling van functionele stoornissen bij, gehandicapte kinderen, met inbegrip van de verspreiding van en de toegang tot informatie betreffende revalidatiemethoden, onderwijs en beroepsopleidingen, met als doel de Staten die partij zijn, in staat te stellen hun vermogens en vaardigheden te verbeteren en hun ervaring op deze gebieden te verruimen. Wat dit betreft wordt in het bijzonder rekening gehouden met de behoeften van ontwikkelingslanden.
In artikel 24, eerste lid, is bepaald dat de Staten die partij zijn, het recht van het kind op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor de behandeling van ziekte en het herstel van de gezondheid erkennen en ernaar streven te waarborgen dat geen enkel kind zijn of haar recht op toegang tot deze voorzieningen voor gezondheidszorg wordt onthouden.
Ingevolge het tweede lid streven de Staten die partij zijn, volledige verwezenlijking van dit recht na en nemen zij passende maatregelen, met name:
a.om baby- en kindersterfte te verminderen;
b.om de verlening van de nodige medische hulp en gezondheidszorg aan alle kinderen te waarborgen, met nadruk op de ontwikkeling van de eerste-lijnsgezondheidszorg;
c.om ziekte, ondervoeding en slechte voeding te bestrijden, mede binnen het kader van de eerste-lijnsgezondheidszorg, door onder andere het toepassen van gemakkelijk beschikbare technologie en door het voorzien in voedsel met voldoende voedingswaarde en zuiver drinkwater, de gevaren en risico's van milieuverontreiniging in aanmerking nemend;
d.om passende pre- en postnatale gezondheidszorg voor moeders te waarborgen;
e.om te waarborgen dat alle geledingen van de samenleving, met name ouders en kinderen, worden voorgelicht over, toegang hebben tot onderwijs over, en worden gesteund in het gebruik van de fundamentele kennis van de gezondheid van en de voeding van kinderen, de voordelen van borstvoeding, hygiëne en sanitaire voorzieningen en het voorkomen van ongevallen;
f.om preventieve gezondheidszorg, begeleiding voor ouders, en voorzieningen voor en voorlichting over gezinsplanning te ontwikkelen.
Ingevolge het derde lid, nemen de Staten die partij zijn, alle doeltreffende en passende maatregelen teneinde traditionele gebruiken die schadelijk zijn voor de gezondheid van kinderen af te schaffen.
Ingevolge het vierde lid verbinden de Staten die partij zijn, zich ertoe internationale samenwerking te bevorderen en aan te moedigen teneinde geleidelijk de algehele verwezenlijking van het in dit artikel erkende recht te bewerkstelligen. Wat dit betreft wordt in het bijzonder rekening gehouden met de behoeften van ontwikkelingslanden.
2.2. In de enige grief klaagt het COA onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat het op zijn weg had gelegen om, nadat hij had vastgesteld dat de vreemdeling op grond van de nationale regelgeving geen recht op opvang toekwam, te bezien of deze, gezien de klemmende omstandigheden, uit hoofde van internationale verdragsbepalingen - in het bijzonder artikel 23 van het IVRK - recht op opvang zou kunnen toekomen en het nationale recht in dit bijzondere geval buiten toepassing zou moeten worden gelaten, heeft miskend dat artikel 23 van het IVRK geen rechtstreekse werking heeft.
2.2.1. Artikel 23 van het IVRK bevat, gelet op de formulering, geen norm die door de rechter rechtstreeks als toetsingsmaatstaf voor besluiten toepasbaar is, aangezien deze bepaling, anders dan de rechtbank meent, niet voldoende concreet is voor zodanige toepassing en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeft. Mitsdien heeft de rechtbank miskend dat de vreemdeling reeds om deze reden aan deze bepaling geen recht op verstrekkingen kan ontlenen.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 augustus 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.4. Over de grond dat het COA eraan voorbij is gegaan dat de vreemdeling aan artikel 3, derde lid, onderdeel f, van de Rva 2005 recht op opvang kan ontlenen, is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop hij betrekking heeft, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij ook aan de artikelen 2, 3, 22, eerste lid, en 24 van het IVRK recht op opvang kan ontlenen. Volgens hem is van belang dat uit artikel 2 van het IVRK volgt dat al de in het IVRK opgenomen rechten onverkort gelden, ongeacht hetgeen de ouders hebben gedaan of nagelaten en ongeacht de situatie waarin de ouders zich bevinden.
2.5.1. De Afdeling verstaat de woorden "de eerste overweging" in artikel 3, eerste lid, van het IVRK, mede in aanmerking genomen de bewoordingen in de Engelstalige versie - "a primary consideration" - zo dat het belang van het kind een eerste overweging is, maar ruimte geeft voor het zwaarder laten wegen van andere belangen. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 september 2005 in zaak no. 200507132/1, AB 2005, 429) bevat deze verdragsbepaling, gelet op haar formulering, geen norm die vatbaar is voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij niet voldoende concreet is voor zodanige toepassing en derhalve nadere uitwerking behoeft in nationale wet- en regelgeving. De artikelen 22, eerste lid, en 24 van het IVRK lenen zich, gezien hun bewoordingen en aard en strekking, evenmin voor rechtstreekse toepassing. Bovendien ziet artikel 22, eerste lid, van het IVRK op kinderen die - anders dan de vreemdeling - een vluchtelingenstatus willen verkrijgen of als vluchteling worden beschouwd. Het beroep op artikel 2, eerste lid, van het IVRK treft geen doel, omdat het in deze bepaling neergelegde discriminatieverbod er niet aan in de weg staat dat, waar het de opvang van kinderen betreft, op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen van ouders die op grond van de Rva 2005 recht op opvang hebben en kinderen van ouders, zoals de moeder van de vreemdeling, aan wie dit recht niet toekomt. In voorkomend geval kan ten behoeve van een minderjarig kind een beroep worden gedaan op artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Het beroep op voormelde bepalingen faalt derhalve.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 augustus 2006 in zaak no. AWB 06/36572;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2007
32-491.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak