ECLI:NL:CRVB:2022:2438
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toetsing van het recht op kinderbijslag in het kader van ingezetenschap en discriminatieverbod
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanspraak op kinderbijslag van appellante, die in 2019 terugkeerde naar Nederland na een langdurig verblijf in Curaçao. Appellante had een aanvraag voor kinderbijslag ingediend voor haar zoon, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) had deze aanvraag afgewezen op grond van het feit dat appellante geen ingezetene van Nederland was op de peildatum van het vierde kwartaal van 2019. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat appellante op de peildatum geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, aangezien zij kort na haar terugkeer in Nederland bij een vriendin verbleef en later in de maatschappelijke opvang. De Raad benadrukte dat de intentie om zich definitief in Nederland te vestigen niet voldoende is zonder objectieve factoren die deze intentie ondersteunen. De Raad volgde de argumenten van de Svb dat de omstandigheden van appellante, zoals het ontbreken van een eigen woonruimte en werk, niet voldeden aan de criteria voor ingezetenschap volgens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Appellante voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen duurzame band met Nederland was en dat de Svb onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van haar kind. De Raad verwierp deze argumenten en concludeerde dat de Svb zich voldoende rekenschap had gegeven van de belangen van het kind. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.