202107878/1/A3.
Datum uitspraak: 21 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Eindhoven,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 18 oktober 2021 in zaak nr. 20/3405 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de burgemeester van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2020 heeft de burgemeester gelast de garage aan de [locatie] in Eindhoven te sluiten voor de duur van twaalf maanden.
Bij besluit van 4 november 2020 heeft de burgemeester het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2022, waar [appellant A], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. G.D. van Leeuwen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van de garage en wonen in een woning op hetzelfde perceel als de garage. Op 2 maart 2020 heeft de Dienst Landelijke Recherche (hierna: de politie) de garage onderzocht, nadat de politie heeft gezien dat [appellant A] een tas afleverde waarin later €99.900,00 is gevonden. [appellant A] werd verdacht van handel in harddrugs en het witwassen van crimineel verkregen vermogen. De politie heeft in de garage een jerrycan van 25 l volledig gevuld met de stof methylamine aangetroffen, zo blijkt uit de op ambtseed opgemaakte bestuurlijke rapportage van 24 april 2020. Ook heeft de politie een revolver en munitie in de garage gevonden.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in verband met artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3, van de Opiumwet, tot sluiting van de garage over te gaan. De burgemeester heeft ervan mogen uitgaan dat [appellant A] en [appellant B] wisten of redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat de aangetroffen methylamine bestemd was voor het bereiden, bewerken of vervaardigen van harddrugs. Daarnaast heeft de burgemeester terecht meegewogen dat een wapen met munitie is aangetroffen, de woning eerder is gesloten in verband met drugs, en [appellant A] mogelijk crimineel vermogen heeft witgewassen.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de gevolgen van de sluiting niet onevenredig waren. Er was geen sprake van een verminderde verwijtbaarheid, aangezien niet aannemelijk is dat [appellant A] en [appellant B] niet wisten dat de stof gebruikt kon worden om harddrugs te maken. Daarnaast is de sluiting van een garage minder ingrijpend dan de sluiting van een woning. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake was van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat het hier niet de sluiting van een woning betreft. In de garage lagen geen essentiële tot het huishouden behorende spullen.
Beoordeling
Was de burgemeester bevoegd de garage te sluiten?
3. [appellant A] en [appellant B] stellen dat in de jerrycan methylamine in water zat. Dit is geen verboden stof en de aangetroffen hoeveelheid maakt het volgens hen waarschijnlijk dat de stof aanwezig was voor het reinigen van tweedehands meubels voor hun handelsmaatschappij. Daarnaast betogen zij dat het wapen en de vermeende betrokkenheid bij het witwassen van crimineel vermogen ten onrechte in het oordeel zijn betrokken.
3.1. Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in verband met artikel 10a van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang als in een lokaal voorwerpen of stoffen voorhanden zijn, die op zichzelf bezien legaal zijn, maar waarvan de betrokkene weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn om harddrugs te vervaardigen. Het is voor de bevoegdheid om tot sluiting over te gaan niet nodig dat alle aangetroffen voorwerpen tegelijk geschikt zijn om harddrugs te vervaardigen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze artikelen volgt dat de aangetroffen situatie van dien aard moet zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de stof gebruikt zal worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen (Kamerstukken II 2016/17, 34 763, nr. 3, p. 4, en Kamerstukken II 2017/18, 34 763, nr. 6, p. 5). De burgemeester kan dit beoordelen aan de hand van de bestuurlijke rapportage. Relevant kunnen zijn de aard en hoeveelheid van de in beslag genomen stof, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie en andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden (zie de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022 ECLI:NL:RVS:2022:2523, onder 5.4). Bovendien is van belang of de garage een schakel vormt in de productie of distributie van drugs. In de uitspraak van 31 augustus 2022 heeft de Afdeling ook overwogen dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 13b Opiumwet blijkt dat dat artikel een pandgerichte aanpak betreft. Dit betekent dat de wetgever heeft bedoeld de sluitingsbevoegdheid te koppelen aan hetgeen in een pand aan aanwezige stoffen en voorwerpen is aangetroffen. Het is dus voor de vraag of zich een situatie voordoet als omschreven in artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet niet van belang of de aangeschreven persoon zelf wist of een ernstig vermoeden had dat de aangetroffen voorwerpen bestemd waren om harddrugs te vervaardigen. 3.2. Uit de bestuurlijk rapportage komt naar voren dat in de garage 25 l methylamine in een jerrycan is aangetroffen. Ook is een revolver van het merk Taurus met bijbehorende munitie aangetroffen. Daarnaast volgt uit de rapportage dat de aanleiding van het onderzoek het vermoeden was dat [appellant A] handelde in harddrugs en crimineel vermogen wilde witwassen. De politie heeft [appellant A] een tas zien overhandigen aan een persoon. In deze tas werd op dezelfde dag als waarop de overhandiging plaatsvond €99.900,00 euro in contant geld gevonden.
3.3. Uit de rapportage volgt dat methylamine wordt gebruikt voor de productie van Methamfetamine of MDMA. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, kan het aanwezig hebben van deze stof gezien worden als voorbereidingshandeling voor de productie van synthetische drugs, overeenkomstig artikel 10a van de Opiumwet. De omstandigheden dat een wapen en munitie zijn aangetroffen, en het feit dat de politie het vermoeden had dat [appellant A] in harddrugs handelde en bezig was crimineel vermogen wit te wassen, maken dat de burgemeester redelijkerwijs kon aannemen dat de stof gebruikt zou worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen.
[appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij de grote hoeveelheid methylamine gebruikten voor het schoonmaken van meubels. Hierbij is van belang dat methylamine een giftige stof is die letsel kan veroorzaken bij aanraking met de huid, ook indien het aangelengd is met water. Van [appellant A] en [appellant B] mocht daarom verwacht worden dat zij duidelijk maken hoe zij veilig met de stof te werk gingen. Bovendien is hun woning eerder drie maanden gesloten. In 2015 is in de woning een grote hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen, waaronder 200 kg amfetamine (pasta), 20 kg amfetamineolie, 1,5 kg hasj en 5 kg hennep. Het is daarom aannemelijk dat het pand een schakel vormt in de productie van harddrugs.
De burgemeester kon redelijkerwijs aannemen dat de stof bestemd was om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Op basis van de feitelijke situatie, zoals blijkt uit de bestuurlijke rapportage, heeft hij bovendien mogen oordelen dat van deze stof kon worden geweten of ernstig worden vermoed dat deze daarvoor bestemd was. Daarom was de burgemeester bevoegd de garage te sluiten. Het betoog faalt.
Noodzaak
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat er geen noodzaak was om de garage te sluiten. Er hebben geen voorbereidingshandelingen of handel in synthetische drugs in de garage plaatsgevonden.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet voor de beoordeling van de noodzaak van een sluiting gekeken worden of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen volstaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld in hoeverre de sluiting noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de garage en het herstel van de openbare orde. Hiervoor kunnen verschillende omstandigheden relevant zijn (zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, onder 4.1.1.). 4.2. Van belang voor de ernst en omvang van de overtreding is of drugs feitelijk in of vanuit de garage werden verhandeld. Uit de rapportage volgt niet dat er "loop" naar de garage is waargenomen, waardoor het niet zeker is of handel vanuit de garage heeft plaatsgevonden. Ook zijn er geen meldingen van overlast. De politie heeft echter wel een wapen en munitie in de garage aangetroffen. Ook is [appellant A] in verband gebracht met een overhandiging van contant geld ter waarde van €99.900,00, vermoedelijk om crimineel vermogen wit te wassen.
Uit de Beleidsregels artikel 13b Opiumwet Eindhoven 2019 (hierna: de Beleidsregels), onder 3.3.III., volgt dat voorbereidingshandelingen als ernstige aantasting van de openbare orde worden aangemerkt. Bovendien is sprake van voorbereidingshandelingen voor het produceren van harddrugs, waardoor de ernst van de overtreding en noodzaak voor sluiting groot is.
Verder is van belang dat de woning op hetzelfde perceel als de garage in 2015 is gesloten na het aantreffen van grote hoeveelheden drugs. Er is dus sprake van recidive, waardoor de noodzaak tot sluiting eerder wordt aangenomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851). Een minder ingrijpende maatregel mocht de burgemeester daarom onvoldoende achten. Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester mogen aannemen dat sluiting van de garage noodzakelijk was. Evenredigheid
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de sluiting onevenredig was. Zij wisten niet dat de stof gebruikt kan worden om harddrugs te produceren. Daarnaast hebben hun kinderen speelgoed in de garage waar zij vaak speelden en verricht [appellant A] werkzaamheden in de garage voor zijn onderneming. Ook kon de sluiting niet als voorbeeld dienen, omdat derden niet konden zien wat zich in de garage afspeelde.
5.1. Hoewel de sluiting noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, toetst de bestuursrechter het bestreden besluit aan de norm van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.11). De burgemeester handelt overeenkomstig de Beleidsregels, tenzij dat voor [appellant A] en [appellant B] gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen. 5.2. Toepassing van artikel 13b van de Opiumwet geschiedt ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. Uit de Beleidsregels volgt dat bij een tweede overtreding de burgemeester de garage voor onbepaalde tijd kan sluiten. De burgemeester heeft besloten de garage 12 maanden te sluiten. Hij handelt hiermee binnen de beleidsruimte van de Beleidsregels.
5.3. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet op de hoogte waren dat de stof gebruikt kon worden om harddrugs te produceren. Hierbij is van belang dat zij bekend zijn met het drugscircuit, omdat hun woning eerder drie maanden is gesloten. Bovendien hebben zij, zoals hiervoor onder 3.3 overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zij de stof gebruikten om meubels schoon te maken.
5.4. De aanwezigheid van minderjarige kinderen is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Er zijn hier geen bijkomende omstandigheden die maken dat de sluiting van de garage onevenredige gevolgen voor de kinderen heeft. De kinderen wonen niet in de garage. Zij worden door de sluiting alleen beperkt in hun speelruimte, waardoor van schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is. Ook hebben [appellant A] en Van Boxel niet onderbouwd waarom het speelgoed niet verplaatst kon worden. Dit geldt ook voor de werkzaamheden die [appellant A] zegt in de garage te verrichten. [appellant A] heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij werkzaamheden verricht in de garage. Bovendien hebben [appellant A] en [appellant B] ter zitting niet onderbouwd waarom het niet mogelijk was om de onderneming naar de woning op hetzelfde perceel of elders te verplaatsen. 5.5. Toepassing van artikel 13b van de Opiumwet dient mede als signaal richting bij de garage betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481). Dat de voorbereidingshandelingen achter gesloten deur plaatsvonden maakt dit niet anders. Het is aannemelijk dat de garage bekend is binnen het drugscircuit, waardoor sluiting het gewenste signaal zal afgeven. Ook is het aannemelijk dat bewoners te horen krijgen waarom de garage gesloten is. De woning is immers voor een soortgelijke overtreding eerder gesloten. Verder betreft het hier niet een sluiting van een woning, maar van een garage. Dit maakt de sluiting minder ingrijpend in het leven van [appellant A] en [appellant B]. 5.6. Uit het voorgaande volgt dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De burgemeester heeft in dit geval dan ook gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid tot sluiting van de garage.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022
176-1013