200909108/1/V1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 28 oktober 2009 in zaken nrs. 09/23494 en 09/23492 in de gedingen tussen:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
Bij onderscheiden besluiten van 4 juni 2009 heeft het COa de aanvraag van de vreemdelingen om hun op de voet van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (hierna: de Rvb) verstrekkingen te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet op de weg van het COa ligt om bij de beoordeling van de aanvragen van de vreemdelingen om hun verstrekkingen op de voet van de Rvb te verlenen, uitvoering te geven aan de uit het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) voortvloeiende en op de Nederlandse Staat rustende zorgplicht ten aanzien van de categorie minderjarigen waartoe de vreemdelingen behoren, noch dat dit anders zou zijn ten aanzien van eventuele zorgtaken voortvloeiende uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en uit artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: het ESH), voor zover dit artikel al een eenieder verbindende bepaling is. Daartoe voeren de vreemdelingen aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen taak voor het COa is weggelegd om aan deze vreemdelingen een financiële toelage op de voet van de Rvb te verlenen, nu zij niet behoren tot de categorie vreemdelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb. Het weigeren van een toelage op de voet van de Rvb in dit concrete en individuele geval is volgens de vreemdelingen in strijd met internationale bepalingen, in welk verband zij artikel 2, 3, 23 en 27 van het IVRK, artikel 3, 8 en 14 van het EVRM en artikel 13 en 17 van het ESH noemen. De onverenigbaarheid van de Rvb met deze verdragsbepalingen maakt dat de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb genoemde voorwaarde van rechtmatig verblijf buiten toepassing dient te worden gelaten, zo betogen zij.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2008 in zaak nr. 200802954/1; www.raadvanstate.nl) is er geen sprake van algemene jegens vreemdelingen op het COa rustende zorgtaken die ertoe kunnen leiden dat het COa de hem in de Rvb toevertrouwde taken uitvoert met voorbijgaan aan de daaraan gestelde begrenzing dat de desbetreffende vreemdelingen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) moeten hebben. Dit vindt bevestiging in het bepaalde in artikel 10 van de Vw 2000.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het niet op de weg van het COa lag om ten aanzien van de categorie minderjarige vreemdelingen die niet vallen onder de reikwijdte van de Rvb, waartoe de vreemdelingen behoren, uitvoering te geven aan enige uit het IVRK voortvloeiende en op de Nederlandse staat rustende zorgplicht, en dat geen aanleiding bestaat voor een ander oordeel ten aanzien van een zorgplicht voor zover die voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM.
Het beroep op artikel 3, 23, en 27 van het IVRK en artikel 13 en 17 van het ESH kan niet slagen, reeds omdat deze artikelen naar hun inhoud niet een ieder verbinden en zich derhalve niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter lenen.
De grief faalt.
2.2. Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2010
218-587.
Verzonden: 8 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,