Beoordeling van het hoger beroep
1. Appellanten hebben in eerste aanleg gevorderd:
A)
primair
de gemeente te verbieden het gevoerde beleid ter zake van een beroep op artikel 5b Leerplichtwet voort te zetten, althans voor zover dit behelst dat het weigeren in gesprek te gaan over de borging van het recht op onderwijs leidt tot een verzoek om onderzoek dan wel melding bij de raad;
subsidiair
de gemeente te gebieden het gevoerde beleid ter zake van een beroep op artikel 5b Leerplichtwet te schorsen tot in de bodemprocedure ter zake nader is beslist;
B)
de gemeente te veroordelen reeds in het kader van dit beleid gedane meldingen/verzoeken om onderzoek in te trekken onder mededeling aan de raad dat van voor een verzoek om onderzoek/een melding noodzakelijke zorgen geen sprake was en is;
C)
primair
de raad te verbieden een onderzoek te starten naar aanleiding van de op basis van het door de gemeente gevoerde beleid ter zake van een beroep op artikel 5b Leerplichtwet gedane verzoeken om onderzoek, voor zover concrete zorgsignalen als bedoeld in de Jeugdwet ontbreken, dan wel de raad te veroordelen reeds op grond van dergelijke verzoeken gestarte onderzoeken, voor zover daaraan geen concreet zorgsignaal als bedoeld in de Jeugdwet ten grondslag ligt, te staken en jegens [Appellanten sub 3] , indien zij terugkeren naar Nederland, geen onderzoek te starten,
subsidiair
de raad te gebieden het raadsonderzoek te schorsen tot in de bodemprocedure ter zake nader is beslist;
een en ander onder het opleggen van een dwangsom en met veroordeling van de gemeente en de raad in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten daaronder begrepen.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van appellanten afgewezen en de ouders, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten van de gemeente en de raad.
3. In hoger beroep verzoeken appellanten het hof het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
- de vorderingen van appellanten uit eerste aanleg alsnog (integraal) toe te wijzen,
- met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, alsmede in de wettelijke rente over de kosten, voor zover deze niet door geïntimeerden zijn voldaan binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest, en daarbij het nasalaris advocaat te begroten op € 131,-, te verhogen met € 68,- indien geïntimeerden niet binnen veertien dagen aan het arrest voldoen en betekening daarvan plaatsvindt.
4. De gemeente verzoekt het hof het bestreden vonnis te bekrachtigen, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden, met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in dezen te wijzen arrest.
5. De raad verzoekt het hof het bestreden vonnis, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden, te bekrachtigen met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in dezen te wijzen arrest.
6. Ter pleidooizitting hebben appellanten een nieuwe grief naar voren gebracht, te weten de door hen gestelde onrechtmatigheid van screening door de gemeente van de kinderen van appellanten door verschillende instanties op basis van hun burgerservicenummer, voor welke screening de gemeente volgens appellanten kennelijk een rechtvaardiging meende te vinden in de Wet Publieke Gezondheid. Door geïntimeerde sub 1 is tegen deze nieuw opgeworpen grief bezwaar gemaakt.
7. Het hof zal deze door appellanten nieuw naar voren gebrachte grief als tardief buiten beschouwing laten, nu deze grief in strijd met de goede procesorde pas ter pleidooizitting in hoger beroep is aangevoerd en geïntimeerde sub 1 hiertegen uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt.
8. Appellanten zijn drie ouderparen van wie de kinderen, die de leerplichtige leeftijd hebben, thuisonderwijs krijgen omdat volgens de ouders de scholen binnen een redelijke afstand van hun woning geen onderwijs aanbieden dat in voldoende mate past bij hun levensbeschouwelijke overtuigingen. Appellanten hebben een beroep op artikel 5b van de Leerplichtwet (Lpw) gedaan, te weten de vrijstellingsmogelijkheid van de leerplicht vanwege overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs op alle scholen in de buurt (kort gezegd: vrijstelling van de leerplicht wegens richtingbezwaren)
.In geschil is het medio 2015 gewijzigde beleid van de gemeente en in het verlengde daarvan de rol van de raad inzake het beroep van de ouders op voornoemd artikel 5b Lpw. Volgens appellanten levert het beleid van de gemeente en de rol van de raad daarin strijd op met de Jeugdwet en de artikelen 8,9,14 EVRM, artikel 2,1e Protocol EVRM en de artikelen 3,5,13,14,16,18,29 en 30 VRK. De gemeente en de raad betwisten deze stelling gemotiveerd.
9. Appellanten hebben hun vorderingen gebaseerd op de omstandigheid dat het nieuwe beleid van de gemeente inzake een beroep op artikel 5b van de Leerplichtwet behelst dat het door de ouders gegeven thuisonderwijs in een gesprek wordt getoetst aan voor hen onbekende criteria, waarbij onduidelijk is wat de gevolgen zijn als zij niet aan deze (onbekende) criteria voldoen en dat voor hun kinderen een VTO (verzoek tot onderzoek) wordt gedaan bij de raad als zij niet aan een dergelijk toetsingsgesprek meewerken. Appellanten stellen dat het niet zo zeer de vraag is of het door de gemeente gevoerde nieuwe beleid strijdig zou zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar of dit beleid een (grond)rechtelijke toets, in het bijzonder aan de artikelen 8 EVRM en 16 VRK, kan doorstaan. Naar stellen van appellanten biedt de Jeugdwet niet een toereikende grondslag voor de als gevolg van dit nieuwe beleid ontstane inbreuk op hun privé- en gezinsleven. Evenmin achten zij die inbreuk proportioneel en noodzakelijk. Een wettelijke basis voor dit toezicht ontbreekt dan ook volgens appellanten. Appellanten voeren ter onderbouwing van hun vorderingen, kort weergegeven, het volgende aan.
De gemeente heeft met haar nieuwe beleid gepoogd in de Jeugdwet, waarin een VTO aan de raad is gereguleerd, een algemene wettelijke basis te vinden voor het controleren achter de voordeur van ouders die thuisonderwijs geven. Echter, de Jeugdwet biedt die algemene basis niet. Voor een VTO is vereist dat de gemeente van oordeel is dat een gezagsmaatregel, zijnde het zwaarste middel van de Jeugdwet, moet worden overwogen. Hiervan kan alleen sprake zijn bij ernstige vermoedens van ernstige problemen, hetgeen een oordeel is dat steeds op individuele basis tot stand dient te komen. Uit het op basis van artikel 5 Jeugdwet vastgestelde Protocol, waaraan de gemeente en de raad zijn gebonden, volgt ook dat een VTO als bedoeld in artikel 2.4 Jeugdwet uitsluitend mag worden gedaan als ultimum remedium op basis van een individuele beoordeling op basis waarvan in kaart is gebracht welk concreet gevaar de jeugdige loopt. Deze individuele beoordeling heeft de gemeente echter niet gemaakt. Zij heeft - op voorhand en zonder nader onderzoek naar de individuele situatie van betrokkenen - aan alle ouders meegedeeld dat een VTO zal worden gedaan als de ouders niet een gesprek komen voeren over het door hen gegeven thuisonderwijs. De gemeente rechtvaardigt dit met het argument dat als de ouders niet komen praten, zij niets van de kinderen afweet en dat zij dan de mogelijkheid niet kan uitsluiten dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd. De gemeente heeft dus niet de waarborgen van artikel 2.4 Jeugdwet en het Protocol voor het doen van een onderzoek in acht genomen. Het enkele gestelde niet-weten omtrent de situatie van een kind is onvoldoende grond voor de inzet van een VTO. Zou dit niet-weten al tot handelingen op grond van de Jeugdwet mogen leiden, dan valt niet in te zien waarom de gemeente niet naar andere maatregelen dan wel lichtere middelen heeft gezocht. Als er al een gesprek zou moeten worden gevoerd, dan zou dit moeten worden gevoerd met een ter zake deskundige partij, oordelend op basis van vooraf bekende criteria. De gemeente heeft echter gekozen voor een escalatie en aangestuurd op een situatie waarin appellanten zich vogelvrij voelden.
Zowel de gemeente als de raad spreken van een ‘melding’ en niet van een VTO. Dit is in zoverre begrijpelijk, omdat het voor de gemeente onmogelijk te rechtvaardigen lijkt dat zij op voorhand meende dat er een gezagsmaatregel aangewezen zou zijn. Echter, de gemeente is op grond van de Jeugdwet ook niet bevoegd tot het doen van een melding.
Met betrekking tot de rol van de raad stellen appellanten dat de raad niet bevoegd noch verplicht was tot een onderzoek over te gaan. De raad heeft als taak om de veiligheid van kinderen te waarborgen. Bemoeienis van de raad is een inmenging in de privésfeer van burgers, welke inmenging aan strikte regels is gebonden. Het is niet zo dat van de kinderen geen gegevens bekend waren en bovendien kan de gemeente slechts een melding (niet een VTO) bij de raad doen na veroordeling voor overtreding van de Lpw, waarvan geen sprake was. Zonder concrete zorgmeldingen handelt de raad in strijd met de regels zoals deze zijn neergelegd in de Jeugdwet en het Protocol, waarmee een ongerechtvaardigde inmenging in het privé- en gezinsleven van appellanten plaatsvindt.
Appellanten stellen dat zij onverminderd belang hebben bij beoordeling van hun vorderingen, nu het gemeentelijk beleid ter zake van het thuisonderwijs tot op heden niet is gewijzigd en zij ook voor het komend schooljaar het risico lopen op een onrechtmatige inbreuk van hun privacy. Bovendien hebben zij belang bij een oordeel over het bestreden vonnis vanwege de daarin ten onrechte uitgesproken proceskostenveroordeling.
10. De gemeente verweert zich en voert daartoe – beknopt weergegeven – het volgende aan.
Het nieuwe beleid van de gemeente is niet ingegeven door een wens van de gemeente om meer toezicht op thuisonderwijs te houden; de leerplichtambtenaar beoordeelde immers de beroepen op artikel 5b Lpw en de gemeente beoordeelt de kwaliteit van het thuisonderwijs niet. Het gaat de gemeente er om meer zicht te krijgen op kinderen die thuisonderwijs krijgen. Derhalve zijn op de kennisgeving van appellanten van hun beroep op de vrijstellingsmogelijkheid van de leerplicht uitnodigingen voor een gesprek gevolgd. Hierbij is gekozen voor twee separate trajecten. Eén uitnodiging voor een gesprek met een leerplichtambtenaar, om hun beroep op de vrijstelling nader toe te lichten. En één uitnodiging om enig inzicht te bieden in hoe zij omgaan met de zorg voor hun kinderen, in het bijzonder waar het onderwijs voor de kinderen betreft. Beide uitnodigingen zijn tweemaal gedaan. Omdat appellanten niet op gesprek wensten te komen, kwam de gemeente in de situatie dat zij weet dat deze kinderen niet naar school gaan en er dus geen leerkrachten zijn die de kinderen elke dag zien, maar dat zij in het geheel niet weet of en hoe anderen deze kinderen zien en of hun ouders hen de nodige zorg geven. Evenmin weet de gemeente of en hoe de nodige zorg aan de ontwikkeling van de kinderen wordt gegeven, in het bijzonder waar het onderwijs betreft dat voor een goede ontwikkeling nodig is. Het is voor de gemeente daarom belangrijk dat de raad hiervan op de hoogte is, en beoordeelt of dit aanleiding moet vormen voor een onderzoek. De gemeente heeft daarom in die gevallen een melding bij de raad gedaan.
Artikel 2.4 Jeugdwet bepaalt dat het college een melding (verzoek tot onderzoek) bij de raad kan doen als het tot het oordeel komt dat een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige moet worden overwogen. De gemeente en de raad hebben op grond van artikel 3.1 Jeugdwet een samenwerkingsprotocol gesloten, waarin procesafspraken zijn neergelegd. Als het de gemeente ontbreekt aan voldoende informatie over de betrokken kinderen, en de ouders blijven weigeren met de gemeente in gesprek te gaan, dan mag de gemeente de situatie laten onderzoeken. De raad is hiervoor de aangewezen instantie. De VTO’s die de gemeente heeft gedaan, vallen dan ook binnen de beleidsruimte van de gemeente.
Het door appellanten gestelde verschil tussen een ‘melding’ en een ‘VTO’ doet zich niet voor. Beide termen worden gebruikt voor het onder de aandacht van de raad brengen van zorgen over een kind en het verzoek om te beoordelen of die zorgen tot een verdere aanpak moeten leiden.
De gemeente is voorts van mening dat appellanten – kort gezegd – vanwege de feiten en de huidige stand van zaken geen belang meer bij hun vorderingen hebben. In het geval van appellanten sub 1 hebben de melding en het onderzoek uiteindelijk geleid tot een ondertoezichtstelling van de kinderen door de kinderrechter. Intrekking van de melding, zoals gevorderd, kan dan ook geen effect meer sorteren. Bij appellanten sub 2 heeft de gemeente, na alsnog een gesprek met de ouders, de raad meegedeeld dat de zorgen waren weggenomen, waarop de raad heeft aangegeven geen onderzoek te zullen verrichten. Bij appellanten sub 3 heeft de melding niet tot een onderzoek geleid, en is daarmee afgedaan.
11. De raad verweert zich en voert daartoe – beknopt weergegeven – het volgende aan. De raad ontving meldingen van de gemeente, waaruit bleek dat er bij de gemeente zorgen bestonden over de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige kinderen van appellanten. De beslissing van de raad om de onderzoeken te starten was een juiste beslissing. Immers, indien kinderen mogelijk zodanig opgroeien dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, dienen kinderbeschermingsmaatregelen te worden overwogen (artikel 1:255 BW). In die gevallen heeft de raad de taak zich op de hoogte te stellen (artikel 1: 242 BW). In het geval van de kinderen van appellanten sub 1 en sub 2 is de combinatie van het niet naar school gaan en het weigeren van een gesprek daarover met de gemeente door de ouders, voor de raad reden geweest te concluderen dat de kinderen mogelijk ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Er is dan namelijk onder meer geen zicht op de vraag of de kinderen voldoende onderwijs krijgen en of zij voldoende contact hebben met leeftijdsgenoten, terwijl juist voldoende onderwijs en sociale contacten met leeftijdgenoten van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van een kind.
De raad heeft op basis van het eigen toetsingskader de raadsonderzoeken kunnen starten. Immers, de raad moet zich er ingevolge artikel 3.1 Jeugdwet bij meldingen van ketenpartners, zoals de gemeente, altijd van vergewissen of kinderbeschermingsmaatregelen overwogen dienen te worden vanwege een mogelijke ernstige bedreiging in de ontwikkeling van een kind. Doet zich een dergelijke bedreiging voor, dan is de raad bevoegd – of beter gehouden – een raadsonderzoek te starten. Het is verder niet aan de raad om te beoordelen of een melding terecht en/of op de juiste manier door een ketenpartner is gedaan.
Het door appellanten gemaakte onderscheid tussen ‘melding’ en ‘VTO’ is voor de raad niet relevant. Immers, de meldingen/VTO’s die de raad van de gemeente ontvangt moeten steeds worden beoordeeld op basis van het al dan niet bestaan van een zorgelijke ontwikkelingssituatie van het kind.
De raad is naar aanleiding van de meldingen van de gemeente raadsonderzoeken gestart naar de ontwikkeling van de kinderen van appellanten sub 1 en sub 2, echter niet naar de kinderen van appellanten sub 3 omdat zij ten tijde van de melding waren geëmigreerd naar Ierland. Na een gesprek van appellanten sub 2 bij de gemeente waarin zij de situatie en in het bijzonder het onderwijs van de kinderen hebben toegelicht, is de reden om een raadsonderzoek te starten weggevallen. In het geval van appellanten sub 1 heeft het raadsonderzoek uiteindelijk geleid tot een ondertoezichtstelling van de kinderen van appellanten sub 1.
De raad is daarnaast, kort weergegeven, van oordeel dat appellanten geen belang meer hebben bij de door hen gedane vorderingen, nu er geen meldingen meer bij de raad liggen op basis waarvan de raad een onderzoek zou kunnen starten en de reeds gestarte onderzoeken zijn afgerond dan wel definitief zijn afgebroken.