ECLI:NL:GHDHA:2024:1099

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
200.319.941/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van inverzekeringstelling van een minderjarige en overheidsaansprakelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling van een minderjarige, [appellante], die op 17 januari 2012 door de politie was aangehouden in verband met een gewapende overval. Het hof oordeelt dat het bevel tot inverzekeringstelling van meet af aan onrechtmatig was, omdat de belangen van het kind niet voldoende zijn afgewogen tegen het onderzoeksbelang. Het hof verwijst naar internationale verdragen zoals het IVRK en het EVRM, die waarborgen dat de vrijheidsontneming van minderjarigen slechts als uiterste maatregel mag worden toegepast en dat hun belangen voorop moeten staan. Het hof concludeert dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en verwijst de zaak voor de bepaling van de materiële schade naar de schadestaatprocedure. Tevens wordt de Staat veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.319.941/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/603332 HA ZA 20-1145
Arrest van 9 juli 2024
in de zaak van
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.R. Dill, kantoorhoudend in Dordrecht,
tegen
de Staat de Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof noemt partijen hierna [appellante] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellante] klaagt over (i) het feit dat zij als minderjarige in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in verzekering is gesteld, (ii) de duur van haar insluiting en (iii) de omstandigheden waarin deze heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt in dit arrest dat het bevel om [appellante] in verzekering te stellen van meet af aan onrechtmatig is gegeven en verwijst de zaak voor wat betreft de daarvoor te vergoeden materiële schade naar de schadestaatprocedure. Het hof oordeelt in dit arrest ten overvloede dat ook de duur en omstandigheden van insluiting onrechtmatig zijn geweest.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 23 november 2022 waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2022;
  • de memorie van grieven van [appellante];
  • de memorie van antwoord van de Staat.
2.2
Op 4 maart 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben de zaak laten bepleiten door hun respectieve advocaten, in het geval van de Staat door mr. J. Perenboom, kantoorhoudend in Den Haag. Dat hebben de advocaten gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante] is in [jaar] geboren en was ten tijde van haar aanhouding en inverzekeringstelling veertien jaar oud.
3.2
De ouders van [appellante] zijn in 2003 gescheiden. [appellante] woonde aan het begin van de hierna beschreven feiten bij haar moeder. Haar vader had toen een affectieve relatie met mevrouw [partner van vader] (hierna: [partner van vader]), die met haar zoon en dochter een deel van de tijd bij hem woonde. [appellante] zat op dezelfde school als de dochter van [partner van vader].
3.3
Na spanningen tussen [appellante] en haar vader heeft de familierechter medio 2011 bepaald dat de moeder van [appellante] alleen met het ouderlijk gezag over haar werd belast en aan de vader voor de duur van een jaar het recht op omgang met [appellante] ontzegd.
3.4
Op 2 november 2011 heeft de familierechter de door de vader verschuldigde kinderalimentatie van € 129,- per maand op verzoek van de moeder verhoogd naar € 523,-.
3.5
Op dezelfde dag heeft [partner van vader] aangifte gedaan van een gewapende overval in de woning van de vader, toen zij daar alleen was. In die aangifte heeft zij kort gezegd vermeld dat drie mannen, vermoedelijk van Marokkaanse afkomst, onder wie twee met een vuurwapen, de woning zijn binnengedrongen, haar met de vuurwapens hebben bedreigd en de inhoud van een kluis en haar gouden verlovingsring hebben opgeëist, met de vermelding dat de sleutel van die kluis in de snoepkast lag. In die aangifte heeft zij ook verwezen naar het feit dat de moeder van [appellante] van Marokkaanse afkomst is, dat de ouders van [appellante] gescheiden waren, dat hun onderlinge relatie slecht was en dat er tussen hen altijd problemen waren, waar de familie van de moeder zich ook mee bemoeide.
3.6
De vader is dezelfde dag door de politie als getuige gehoord. In dat verhoor heeft hij verwezen naar de moeilijke scheiding met de moeder van [appellante] en [appellante] van daderkennis beschuldigd. Volgens hem wist naast [partner van vader] en haar kinderen alleen [appellante] waar de sleutel van de snoepkast ligt en wisten de daders ook dat [partner van vader] een dure ring droeg. Vervolgens heeft de vader de namen genoemd van een oom en een neef (hierna: de neef) van [appellante] aan moederskant, met de vermelding dat het neefje een bekende is van politie en justitie, dat de broer in zijn leven meer in de gevangenis heeft gezeten dan daar buiten, en dat de hele familie van de moeder van [appellante] voor de rest eigenlijk fout is.
3.7
Op 3 november 2011 heeft [partner van vader] aanvullend verklaard dat de neef op zijn Facebookpagina heel erg lijkt op één van de overvallers en dat haar dochter van een schoolvriendin had gehoord dat [appellante] vóór de roofoverval aan die vriendin had gezegd dat haar moeder aan haar had gezegd dat er iets met haar vader zou gaan gebeuren.
3.8
Op enig moment heeft de politie de neef als verdachte aangemerkt.
3.9
Op 17 november 2011 heeft de politie [appellante] in de aanwezigheid van haar moeder als getuige verhoord. Tijdens dat verhoor heeft [appellante] enige betrokkenheid bij de overval ontkend en verklaard dat haar vader alles heeft verzonnen of in scène heeft gezet om de familie van haar moeder zwart te maken.
3.1
Op 18 november 2011 heeft de politie een gesprek afgetapt tussen [appellante] en een zus van de als verdachte aangemerkte neef. Het daarop betrekking hebbende proces-verbaal van bevindingen van 11 januari 2012 vermeldt daar, voor zover van belang, het volgende over:
“[appellante] zegt dat ze gisteren naar het politieburo ging en vraagt of [naam 1] (fon) het al weet, ze vroegen ook naar hem.[appellante] zegt dat ze al haar neven op ging noemen, ze zegt dat ze allemaal namen ging verzinnen en op het laatste zei ze [naam 2] en toen ze de leeftijd erbij zei wilde ze alleen van hem weten toen zei ze dat die iets van 15 of 16 is.[NICHT] vraagt “En toen?[appellante] zegt “Toen niks en vroegen over die kluis en wie er weten over die kluis dit en dat woellah..ik..me moeder en ik hebben het zo goed gedaan hehe, ze denken nu zo erg dat m’n vader het heeft verzonnen.””
3.11
Op 17 januari 2012 is [appellante] ’s-ochtends op het politiebureau aan de Overkampweg in Dordrecht aangehouden en daar vervolgens opgehouden voor onderzoek en vervolgens in verzekering gesteld, tot en met 19 januari 2012. De gang van zaken op het politiebureau in die periode kan, voor zover van belang, als volgt worden weergegeven.
17 januari
  • Om 09:00 uur heeft [appellante], die daartoe was ontboden, zich op het politiebureau gemeld en daar overleg gehad met haar advocaat.
  • Om 09:32 uur is [appellante] op bevel van een officier van justitie aangehouden in verband met mogelijke medeplichtigheid aan de overval.
  • Om 09:52 uur is [appellante] aan de hulpofficier van justitie voorgeleid, die om 09:53 uur heeft bevolen dat zij zou worden opgehouden voor onderzoek. Daarna is [appellante] een cel in het cellencomplex van het politiebureau geplaatst.
  • Tussen 10:50 en 12:33 uur is [appellante] in aanwezigheid van haar moeder als verdachte gehoord.
  • Om 15:30 uur is [appellante] aan de hulpofficier van justitie voorgeleid, die om 15:35 haar inverzekeringstelling heeft bevolen. Dat bevel bevat de volgende motivering:
overwegende, dat [[appellante], hof] wordt verdacht van:- Medeplichtigheid aan diefstal m. geweld in vereniging -verschaffen/behulpzaam, strafbaar gesteld bij artikel 312/1 Wetboek van Strafrecht, artikel 312/2/2 Wetboek van Strafrecht, artikel 310 Wetboek van Strafrecht, artikel 48/1 Wetboek van Strafrecht, artikel 48/2 Wetboek van Strafrecht, gepleegd te Zwijndrecht op 2 november 2011;voor welk feit voorlopige hechtenis is toegelaten en ter zake waarvan verdachte door hem/haar, hulpofficier van justitie, is gehoord;overwegende, dat het ter zake ingestelde onderzoek nog niet is voltooid en het in het belang daarvan nodig is dat verdachte tijdens het onderzoek ter beschikking van justitie zal blijven;overwegende, dat het bestaan van deze grond blijkt uit de volgende omstandigheden:
- de noodzaak van een (nader/verder) verhoor verdachte;
- confrontatie van verdachte met getuigen en/of hun verklaringen;geziende artikelen 57, 58, 59, 59a en 67 van het Wetboek van Strafvordering;
  • Tussen 16:36 en 17:09 is [appellante] bezocht door haar advocaat.
  • Tussen 17:09 en 17:29 uur is [appellante] bezocht door een onderzoeker van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK). Het rapport van de RvdK van 8 maart 2012 bevat een passage over dat bezoek waarin de toenmalige gemoedstoestand van [appellante] is beschreven en wordt vermeld dat zij erg bang is en sombere en zelfs soms suïcidale gevoelens heeft. Medewerkers van de RvdK hebben na dit bezoek met de politie gebeld met het dringende advies om [appellante] vrij te laten wegens haar kwetsbaarheid.
  • Tussen 19:12 en 19:39 is [appellante] bezocht door haar moeder. Dat bezoek heeft plaatsgevonden in een ruimte waarin [appellante] van haar moeder werd gescheiden door een glaswand.
18 januari
  • Tussen 08:40 en 08:50 uur is [appellante] vanuit haar cel naar een andere ruimte gebracht om daar te luchten.
  • Om 11:14 uur is [appellante] verplaatst naar een observatiecel. In die cel brandde het licht voortdurend en werd zij voortdurend door middel van camera’s geobserveerd. Het logboek van het politiebureau vermeldt:
  • Tussen 14:50 en 16:52 uur is [appellante] in aanwezigheid van haar moeder als verdachte verhoord.
  • Tussen 20:23 en 20:24 uur is [appellante] bezocht door een arts.
  • Tussen 20:39 en 20:40 uur is [appellante] door haar moeder bezocht, wederom in een ruimte met glaswand.
19 januari
  • Om 11:06 uur heeft [appellante] een aanbod geweigerd om te luchten.
  • Om 15:05 uur heeft [appellante] een aanbod geweigerd om te luchten.
  • Tussen 15:30 en 17:25 uur is [appellante] in aanwezigheid van haar advocaat als verdachte verhoord.
  • Om 19:20 uur is [appellante] in vrijheid gesteld.
3.12
Bij brief van 20 juli 2012 heeft de officier van justitie aan [appellante] bericht dat de strafzaak tegen haar was geseponeerd wegens het ontbreken van voldoende bewijs.
3.13
Bij brief van 11 januari 2013 heeft de politie een klacht afgewezen van (de moeder van) [appellante] tegen het bevel tot inverzekeringstelling en de duur en omstandigheden van insluiting.
3.14
Bij beschikking van 4 december 2013 heeft de strafrechter in de rechtbank Rotterdam (onder andere) beslist op een verzoek van [appellante] op grond van artikelen 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv, oud) om vergoeding van schade als gevolg van de inverzekeringstelling. De strafrechter oordeelde, voor zover hier van belang, als volgt:
Inhoud verzoeken (…)
Verzoek artikel 89 Sv
Het verzoek strekt ertoe dat aan de verzoekster ten laste van de Staat wordt toegekend een bedrag van € 840,= als vergoeding van immateriële schade als gevolg van het voorarrest.
(…)
Beoordeling
Verzoek artikel 89 Sv
[Korte weergave van de artikelen 89 en 90 Sv (oud), hof.]
Uit de feiten volgt dat de strafzaak tegen de verzoekster is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Gebleken is dat er ten tijde van de toepassing van de inverzekeringstelling voldoende verdenking tegen verzoekster was om dat dwangmiddel te rechtvaardigen.
Immateriële schade
Aannemelijk is dat het voorarrest voor de verzoekster bijzonder ingrijpend is geweest en naar verhouding bovengemiddelde gevolgen heeft gehad, gelet op het ten tijde van de ondergane inverzekeringstelling nog niet geïmplementeerd zijn van de aanbevelingen van de Nationale Ombudsman en de Kinderombudsman over het regime voor het ondergaan van voorarrest door minderjarigen, waardoor tijdens het voorarrest bezoek van haar moeder alleen in een ruimte met glaswand kon plaatsvinden en ook de omstandigheden waaronder de inverzekeringstelling werd ondergaan niet waren toegesneden op de leeftijd van yerzoekster, Verder neemt de rechtbank in aanmerking het moeten doorbrengen van de nacht in een observatiecel — waarvoor overigens blijkens de stukken, met ma,e de reactie van de klachtenonderzoeker van de politie Zuid-Holland Zuid – wel een objectieve reden aanwezig was.Gronden van billijkheid brengen daarom mee dat de som van de door het LOVS voorgestane dagvergoeding met een factor 3 moet worden vermenigvuldigd. Dit leidt tot een totaalbedrag van € 630,=.
De nog hogere vergoeding waar de verzoekster om heeft verzocht gaat de grenzen van de billijkheid echter te buiten.
Allereerst omdat, zoals ter zitting is gebleken, verzoekster en haar wettelijke vertegenwoordiger nog een civiele procedure overwegen met als inzet schadevergoeding wegens beweerdelijk door de ondergane voorlopige hechtenis opgelopen PTSS en zij daarom dit element buiten de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding willen houden.
Ten tweede omdat uit de beantwoording van de vragen door de klachtenonderzoeker voldoende blijkt dat met eetwensen wel rekening zou zijn gehouden, indien die bekend waren geweest.
(…)
Beslissing
De rechtbank:
(…)
kent aan de verzoekster ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 630,= (…);
wijst af het meer of anders verzochte.
(…)”
3.15
Bij rapport van 17 maart 2014 heeft de Commissie voor de Politieklachten Zuid-Holland Zuid een hernieuwde klacht van [appellante] over haar insluitingsomstandigheden deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
3.16
Op 1 september 2016 heeft de Kinderombudsman naar aanleiding van klachten van [appellante] over haar inverzekeringstelling en de duur en omstandigheden van haar insluiting het rapport “
‘Achter slot en grendel’ – Een onderzoek naar de inverzekeringstelling van een minderjarige”uitgebracht. De Kinderombudsman heeft die klachten in het licht van het IVRK beoordeeld en gegrond bevonden, behalve een klacht over de plaatsing in de isolatiecel, die zij deels gegrond heeft bevonden.
3.17
In een reactie van 14 juni 2018 op een aansprakelijkstelling door (de moeder van) [appellante] heeft het openbaar ministerie (hierna: het OM) het besluit van de officier van justitie om [appellante] in verzekering te stellen als volgt toegelicht:
“(…)De feiten(…)Tegen uw dochter waren niet alleen aanwijzingen maar ook een verdenking dat zij een rol kon hebben gespeeld bij de overval, in ieder geval als medeplichtige door het verstrekken van informatie. Op grond daarvan heeft de officier van justitie besloten ook uw dochter als verdachte aan te merken. Gelet op de ernst van het feit en gelet op het feit dat [appellante] op dat moment een belangrijk aanknopingspunt was voor het onderzoek, heeft de officier van justitie besloten om uw dochter aan te laten houden. Dat is dan ook gebeurd op 17 januari 2012. Door de weinig coöperatieve opstelling van uw dochter moest de officier van justitie zich gaan beraden over de vraag of zij uw dochter al dan niet in verzekering zou gaan stellen. Gelet op het stroeve verloop van het eerste verhoor en de noodzaak om haar aanvullende vragen te stellen, is besloten om [appellante] in verzekering te stellen. Bij de inverzekeringstelling van minderjarigen wordt altijd bezien of de mogelijkheid bestaat om de inverzekeringstelling thuis uit te laten zitten. In de onderhavige casus heeft de officier van justitie ervoor gekozen dit niet te doen, mede gelet op de verhoudingen binnen de familie. Het vermoeden was dat in elk geval één van de daders een bekende was van [appellante] en die persoon was nog niet aangehouden. Als [appellante] op vrije voeten zou komen, zou dat schadelijk kunnen zijn voor het onderzoek en het latere verhoor van haar. Ook de slechte verhouding tussen u en de vader van [appellante] en zijn nieuwe partner, is bij die beslissing meegewogen. Het uitzitten van de inverzekeringstelling thuis zou gevolgen kunnen hebben gehad voor het onderzoek en het latere verhoor van [appellante]. Gelet op het voorgaande is ervoor gekozen om [appellante] op het politiebureau te houden tijdens de inverzekeringstelling. Op 19 januari 2012 om 19.20 uur is [appellante] heengezonden.
De officier van justitie heeft uiteindelijk besloten om [appellante] niet te vervolgen voor deze zaak aangezien onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig was dat zij een rol heeft gehad in de gewelddadige woningoverval.
Beoordeling van uw verzoek om schadevergoeding
Het College heeft uw zaak opnieuw beoordeeld en ziet geen aanleiding zijn standpunt te herzien.
Uit bovenstaande uiteenzetting blijkt voldoende dat de officier van justitie gemotiveerd een keuze heeft gemaakt om [appellante] in verzekering te stellen. Daarbij is ook de mogelijkheid overwogen om de inverzekeringstelling thuis uit te laten zitten. Die mogelijkheid was naar het oordeel van de officier van justitie niet aan de orde, omdat mogelijk sprake was van 'hulp van binnenuit' en het onderzoek schade zou kunnen ondervinden indien contact zou worden opgenomen met nog niet aangehouden medeverdachten. Ook de slechte familieverhoudingen zouden een rol kunnen spelen in het verdere onderzoek indien [appellante] haar inverzekeringstelling thuis zou hebben mogen ondergaan. Bovendien bleek de inverzekeringstelling nodig vanwege de weinig coöperatieve houding van [appellante], waarin u ook zelf een rol hebt gespeeld.”
3.18
De Staat heeft [appellante] uit coulance € 2.500,- betaald.
3.19
Drie personen zijn voor de overval van 2 november 2022 vervolgd. Een daarvan is daarvoor in hoger beroep veroordeeld en de twee anderen zijn in hoger beroep vrijgesproken nadat zij in eerste aanleg waren veroordeeld.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft de Staat gedagvaard en primair gevorderd dat de rechtbank, samengevat: (i) voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld; en
(ii) de Staat veroordeelt tot betaling aan [appellante] van een schadebedrag en een voorschot op verdere schade, op te maken bij staat. Subsidiair heeft [appellante] gevorderd dat de rechtbank de Staat er op grond van de artikelen 42 lid 2 en 44 lid 1 Rv toe veroordeelt stukken uit het betrokken strafdossier, althans het gehele strafdossier in het geding te brengen, waarna partijen mede op grond van die stukken verder kunnen procederen over de primaire vorderingen.
4.2
Aan haar primaire vorderingen heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig tegen haar heeft gehandeld door haar in verzekering te stellen en door de insluitingsomstandigheden. Volgens [appellante] hebben het OM en de politie, waar de Staat voor verantwoordelijk is, zowel bij het bevel tot inverzekeringstelling als met de duur van en omstandigheden van insluiting in strijd heeft gehandeld met diverse bepalingen uit het internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en het Europees Verdrag betreffende de Rechten va de Mens (hierna: het EVRM). Wat de insluitingsomstandigheden betreft komt daar bij dat de Politie in strijd heeft gehandeld met het Huishoudelijk Reglement. Volgens [appellante] heeft zij als gevolg van deze onrechtmatigheden zowel materiële als immateriële schade geleden doordat zij onder andere lijdt aan PTSS en slapeloosheid en daardoor is belemmerd in haar opleidings- en beroepsmogelijkheden.
4.3
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld, omdat zij van oordeel was dat zich bij geen van de hiervoor genoemde omstandigheden een onrechtmatigheid heeft voorgedaan.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is hiertegen in hoger beroep gekomen. Zij vindt nog steeds dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en wil dat het hof haar vorderingen alsnog toewijst.

6.Beoordeling in hoger beroep

De kern van het geschil

6.1
Partijen zijn het erover eens dat de Staat verantwoordelijk is voor het optreden van het OM en de politie bij het verrichten van een strafrechtelijk onderzoek en dat die verantwoordelijkheid wordt beheerst door de zogeheten
Begaclaim-criteria. Volgens die criteria is de Staat alleen aansprakelijk voor schade voor strafrechtelijk optreden van politie en OM indien:
a) dat optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht; of
b) uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken met betrekking tot de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte.
6.2
[appellante] doet primair een beroep op de a)-grond. Voordat het hof toekomt aan beoordeling van die grond zal het hierna oordelen over zijn bevoegdheid, de ontvankelijkheid van [appellante] en de werking van het IVRK.
Bevoegdheid en ontvankelijkheid
6.3
Het hof is bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [appellante], omdat zij die heeft gegrond op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
6.4
Het hof kan [appellante] ook in haar vorderingen ontvangen, aangezien voor haar geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij een andere rechter heeft opengestaan waarmee zij ten tijde van haar inverzekeringstelling de rechtmatigheid daarvan had kunnen aanvechten. Op grond van artikel 59a Sv (oud) had [appellante] uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur [1] na haar aanhouding op verzoek van de officier van justitie moeten worden voorgeleiden aan de rechter-commissaris in strafzaken om gehoord te worden, en had zij tijdens dat verhoor om haar invrijheidstelling kunnen verzoeken. Zij is echter voor het einde van die termijn in vrijheid gesteld en voor die invrijheidstelling niet voorgeleid aan de rechter-commissaris. Uit artikel 59a Sv (oud), zoals destijds toegepast, volgde ook niet dat zij een eerdere voorgeleiding aan de rechter-commissaris had kunnen afdwingen. Onjuist is dus het oordeel van de rechtbank, dat verzuimen met de betrekking tot de inverzekeringstelling aan de rechter-commissaris hadden kunnen voorgelegd en dat daarom het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zou worden doorkruist als daarop alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan. De daartegen gerichte grief van [appellante] slaagt. Daarnaast geldt dat [appellante] als inverzekeringgestelde waarvan de zaak zonder oplegging van straf of maatregel is geëindigd, wat de schadevergoeding betreft kon kiezen tussen de hierna onder 6.16.1 nader te bespreken schadevergoedingsprocedure van artikel 89 Sv (oud) voor de strafrechter en de onderhavige, op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad gegronde procedure voor de burgerlijke rechter. [2]
Het IVRK, het EVRM en de werking daarvan
6.5
[appellante] heeft onder andere een beroep gedaan op de artikelen 3 lid 1 (belang van het kind), 37 (detentie) en 40 lid 1 (eerlijke vervolging en berechting) IVRK en op de artikelen 3 (verbod op foltering en wrede behandeling), 5 (detentie) en 6 (eerlijk proces) EVRM.
6.6
Het IVRK verwijst in de tiende overweging van zijn considerans onder andere naar de Standaard Minimumregels van de Verenigde Naties voor de toepassing van het jeugdstrafrecht (hierna: de Beijingregels). [3]
6.7
Artikel 3 lid 1 IVRK luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door (…) rechterlijke instanties[of, hof]
bestuurlijke autoriteiten (…), vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
In haar toelichting bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het IVRK heeft de regering deze bepaling als volgt toegelicht:
“Het eerste lid van artikel 3 bevat een algemene richtlijn voor de uitleg en tenuitvoerlegging van het verdrag die van verstrekkende betekenis is. (…) Het belang van het kind heeft geen absolute voorrang boven andere belangen («a primary consideration»). Dat komt mede door de diversiteit van de verdragsbepalingen (…). Het Poolse ontwerp bevatte een verdergaand voorstel («the paramount consideration»). In de discussies werd echter geconstateerd
dat er situaties zijn waarin andere belangen, zoals van rechtvaardigheid of van de maatschappij en vooral dat van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, evenzeer van betekenis kunnen zijn. Het is evenwel met de doelstelling van het verdrag in overeenstemming te achten dat, in geval van conflict van belangen, het belang van het kind als regel de doorslag behoort te geven.” [4]
6.8
Artikel 37 IVRK luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De Staten die partij zijn, waarborgen dat:a. geen enkel kind wordt onderworpen aan foltering of aan een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (…)
b. geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn of haar vrijheid wordt beroofd. De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur;
c. ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd, wordt behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid inherent aan de menselijke persoon, en zodanig dat rekening wordt gehouden met de behoeften van een persoon van zijn of haar leeftijd. Met name wordt ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd, gescheiden van volwassenen tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen, en heeft ieder kind het recht contact met zijn of haar familie te onderhouden door middel van correspondentie en bezoeken, behalve in uitzonderlijke omstandigheden.
d. ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd het recht heeft (…) de wettigheid van zijn vrijheidsberoving te betwisten ten overstaan van een rechter of een andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit, en op een onverwijlde beslissing ten aanzien van dat beroep.”
6.9
Artikel 40 lid 1 IVRK bepaalt:
“De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van (…) het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.”
6.1
Op grond van artikel 43 lid 1 IVRK is een VN-Kinderrechtencomité opgericht. Ten tijde van de feiten had dit Comité met betrekking tot de door het IVRK gewaarborgde rechten van het kind in het jeugdstrafrecht laatstelijk
General Comment No. 10van januari/februari 2007 (hierna: General Comment No 10) vastgesteld. Daarin heeft dit Comité onder andere verwezen naar de Beijingregels en naar de Regels van de Verenigde Naties voor de bescherming van jeugdigen die van hun vrijheid zijn beroofd (hierna: de Havanaregels) [5] .
6.11
De Staat betwist dat aan artikel 3 lid 1 IVRK rechtstreekse werking toekomt, althans dat het een norm inhoudt op de schending waarvan [appellante] zich jegens de Staat kan beroepen. Wat de artikelen 37 en 40 lid 1 IVRK betreft, voert de Staat aan dat aan deze bepalingen rechtstreekse werking toekomt voor zover hun inhoud overlapt met dat van de corresponderende bepalingen uit het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (hierna: het IVBP), maar dat rechtstreekse werking voor het overige niet vanzelfsprekend is en dat de rechter hoe dan terughoudend aan deze bepalingen moet toetsen.
6.12
Het hof oordeelt dat aan artikel 3 IVRK rechtstreekse werking toekomt in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3 lid 1 IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de rechter in dit verband te toetsen of de Staat zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. [6]
6.13
Wat de artikelen 37 en 40 lid 1 IVRK betreft heeft de regering in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het IVRK [7] uiteengezet dat enkele bepalingen van het IVRK, waaronder de artikelen 37 en 40 lid 2, rechten betreffen die ook in andere verdragen zijn vervat in bepalingen ten aanzien waarvan rechtstreekse werking mogelijk moest worden geacht of reeds waren vastgesteld [8] . Voor zover de werkingssfeer van de artikelen 37 en 40 lid 1 IVRK verder zou gaan dan die van deze overeenstemmende, rechtstreeks werkende bepalingen uit andere verdragen, kan in het midden blijven of zij ook in zoverre rechtstreekse werking hebben, aangezien het Nederlandse recht in ieder geval in overeenstemming met die artikelen moet worden uitgelegd en toegepast.
De rechtmatigheid van het bevel tot inverzekeringstelling
6.14
Volgens [appellante] is het bevel tot inverzekeringstelling van meet af aan onrechtmatig gegeven. Zij verwijst daarvoor naar artikel 37 aanhef en onder b IVRK en artikel 5 lid 1 aanhef en onder c EVRM. Volgens haar heeft het OM bij zijn bevel tot inverzekeringstelling niet voldoende naar alternatieve mogelijkheden gekeken voordat het die uiterste maatregel heeft toegepast.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen
6.15
De Staat heeft als verweer gevoerd dat de burgerlijke rechter op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen niet over de rechtmatigheid van het bevel tot inverzekeringstelling kan oordelen, omdat de strafrechter in de artikel 89 Sv-beschikking van 4 december 2013 al heeft geoordeeld dat er ten tijde van dat bevel voldoende verdenking tegen [appellante] was om haar inverzekeringstelling te rechtvaardigen.
6.16
Het hof volgt de Staat hier om de volgende redenen niet in.
6.16.1
Op grond van artikel 89 lid 1 Sv (oud) kon [appellante], als inverzekeringgestelde waarvan de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, de strafrechter verzoeken om toekenning van een vergoeding voor de schade die zij als gevolg van haar inverzekeringstelling heeft geleden. [9] Op grond van artikel 90 lid 1 Sv (oud) kende de strafrechter in de artikel 89 Sv (oud)-procedure de schadevergoeding steeds toe, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van die rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig waren. In de praktijk kende de strafrechter forfaitaire dagbedragen toe, afhankelijk van de omstandigheden vermenigvuldigd met een correctiefactor.
6.16.2
[appellante] heeft van deze procedure gebruik gemaakt. Uit de artikel 89 Sv-beschikking van 4 december 2013 volgt dat zij in haar desbetreffende verzoekschrift alleen heeft gevraagd om toekenning van een bedrag als vergoeding van immateriële schade. Vervolgens heeft de strafrechter onder het kopje “immateriële schade” enerzijds geoordeeld dat er ten tijde van dat bevel voldoende verdenking tegen [appellante] was om haar inverzekeringstelling te rechtvaardigen, maar anderzijds dat geen hogere factor op het forfaitaire dagbedrag kon worden toegepast dan drie, omdat [appellante] een onrechtmatigedaadvordering voor de burgerlijke rechter overwoog, met als inzet schadevergoeding wegens beweerdelijk door de ondergane inverzekeringstelling (zo begrijpt het hof) opgelopen PTSS, en zij daarom dat element buiten de beoordeling van haar artikel 89 Sv-verzoek wilde houden. Hieruit volgt dat [appellante] haar verzoek heeft beperkt tot de vergoeding van haar immateriële schade en dat de strafrechter impliciet heeft aanvaard dat [appellante] haar schade voor het overige onverkort in een afzonderlijke onrechtmatigedaadprocedure voor de burgerlijke rechter kon vorderen. Het hof volgt de strafrechter daarin.
6.16.3
Dit heeft enerzijds tot gevolg dat [appellante] in de onderhavige procedure slechts de vergoeding kan vorderen van de door haar gestelde materiële schade. Anderzijds heeft het als gevolg dat het oordeel van de strafrechter over de inverzekeringstelling niet relevant is voor de onderhavige procedure, voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van materiële schade. De beslissing van de strafrechter had daarop immers geen betrekking.
6.16.4
De rechtspraak waar de Staat in dit verband naar verwijst kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat het daarbij uitsluitend gaat om de beoordeling door de burgerlijke rechter van de inzet van een dwangmiddel dat eerder door de strafrechter was bevolen of tijdens het toepassen ervan was goedgekeurd, terwijl hier vaststaat dat de rechter-commissaris geen gelegenheid heeft gehad om zich op grond van artikel 59a Sv (oud) uit te spreken over de inverzekeringstelling van [appellante].
De artikelen 37 aanhef en onder b IVRK en 5 lid 1 EVRM en het Nederlandse stelsel van aanhouding, het ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling
6.17
Als het vervolgens gaat om de beoordeling ten gronde verwijst het hof voor de inhoud van artikel 37 aanhef en onder b IVRK naar alinea 6.8 hiervoor. Artikel 5 lid 1 EVRM bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid en veiligheid van zijn persoon en dat niemand zijn of haar vrijheid mag worden ontnomen, behalve overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure en in limitatief beschreven gevallen, waaronder, onder c, voor zover van belang, indien betrokkene op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij of zij een strafbaar feit heeft begaan.
6.18
Het hof is om de volgende redenen van oordeel dat het bevel tot inverzekeringstelling in strijd met deze bepalingen is gegeven.
6.19
Het Wetboek van Strafvordering kende in 2012 onder andere de volgende, in deze zaak toegepaste vrijheidsontnemende dwangmiddelen.
i. Op grond van artikel 54 Sv (oud) kon de officier van justitie of, als het optreden van die officier niet kon worden afgewacht, de hulpofficier van justitie een verdachte van enig strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, buiten heterdaad aanhouden of bevelen dat die verdachte wordt aangehouden. Het doel van die aanhouding was om de verdachte voor te geleiden aan de (hulp)officier van justitie, zodat deze kon beslissen over de noodzaak om de verdachte op te houden voor onderzoek. In de praktijk wordt de aanhouding vrijwel nooit door een (hulp)officier van justitie verricht, maar door een opsporingsambtenaar. Aanhouding leidt tot vrijheidsontneming. [10]
Vervolgens kon die (hulp)officier van justitie op grond van artikel 61 Sv (oud) in het belang van het onderzoek bevelen dat die verdachte voor ten hoogste zes uur wordt opgehouden voor onderzoek, de uren tussen 24:00 en 09:00 uur niet meegerekend, in welke periode de verdachte wordt gehoord.
Daarnaast kon diezelfde (hulp)officier van justitie op grond van artikel 57 Sv (oud), na de verdachte gehoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat de verdachte (nog steeds van enig strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten) in verzekering wordt gesteld, waarbij de officier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte gelastte zodra het belang van het onderzoek dit toelaat. In de praktijk wordt dit dwangmiddel meestal toegepast volgend op het ophouden voor onderzoek. Dat bevel tot inverzekeringstelling is op grond van artikel 58 lid 2 Sv (oud) gedurende ten hoogste drie dagen van kracht en kan bij dringende noodzaak door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd. Op grond van artikel 59a Sv (oud) moet de ingesloten verdachte vervolgens uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur [11] , te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding, op verzoek van de officier van justitie voor de rechter-commissaris worden geleid om door deze te worden gehoord. De verdachte kan op dat moment om zijn of haar invrijheidstelling verzoeken.
Uiterste maatregel
6.2
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft als volgt geoordeeld met betrekking tot artikel 5 lid 1 EVRM:
“In the context of the first limb of sub-paragraph (c) of paragraph 1 (reasonable suspicion of having committed an offence) of Article 5, the Court has held that “[i]n order for deprivation of liberty to be considered free from arbitrariness, it does not suffice that this measure is executed in conformity with national law; it must also be necessary in the circumstances” (…). As regards the requirement to justify pre-trial detention under paragraph 3 of Article 5 in such cases, the Court has held that there must be relevant and sufficient reasons, and that the national authorities must display “special diligence” in the conduct of the proceedings. The Court has also held that justification for any period of detention, no matter how short, must be convincingly demonstrated by the authorities. When deciding whether a person should be released or detained, the authorities are obliged to consider alternative means (…). (…) The detention of an individual is such a serious measure that it is justified only as a last resort where other, less severe measures have been considered and found to be insufficient to safeguard the individual or public interest which might require that the person concerned be detained (…).” [12]
6.21
Regel 17 van de Havanaregels bepaalt het volgende met betrekking tot de vrijheidsontneming ten aanzien van kinderen voorafgaand aan berechting:
“Detention before trial shall be avoided to the extent possible and limited to exceptional circumstances. Therefore, all efforts shall be made to apply alternative measures. When preventive detention is nevertheless used, juvenile courts and investigative bodies shall give the highest priority to the most expeditious processing of such cases to ensure the shortest possible duration of detention.”
6.22
Uit artikel 37 aanhef en onder b, tweede volzin IVRK, gelezen in het licht van artikel 3 lid 1 IVRK en van deze regel 17 van de Havanaregels, en uit artikel 5 lid 1 aanhef en onder c EVRM, gelezen in het licht van de vaste rechtspraak van het EHRM over de bij vrijheidsontneming toe te passen noodzakelijkheidstoets, volgt dat:
- de vrijheidsontneming van een minderjarige slechts mag worden gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur;
- de betrokken autoriteit bij haar besluit tot vrijheidsontneming de belangen van de minderjarige als eerste overweging moet afwegen tegen dat van de vervolging, en slechts in uitzonderlijke omstandigheden de belangen van de vervolging zwaarder mag laten wegen; en
- als desondanks wordt besloten tot vrijheidsontneming, de betrokken autoriteiten de hoogste prioriteit moeten geven aan de snelste afhandeling van de betrokken zaak om ervoor te zorgen dat de vrijheidsontneming zo kort mogelijk duurt.
6.23
Toegepast op een getrapt stelsel van vrijheidsontnemende dwangmiddelen zoals het hiervoor beschreven Nederlandse strafvorderlijke stelsel van aanhouding, ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling, en meer specifiek met betrekking tot de overgang van het ophouden voor onderzoek naar de inverzekeringstelling, betekent dit dat OM en politie na een bevel tot het ophouden van een minderjarige voor onderzoek in het belang van die minderjarige eerst de hoogste prioriteit moeten geven aan het volledig benutten van de periode van dat ophouden, en dat inverzekeringstelling pas kan worden overwogen als dat ophouden voor onderzoek onvoldoende soelaas biedt. Dit geldt zeker wanneer, zoals in dit geval, de minderjarige een meisje van nog maar 14 jaar is.
6.24
Hier heeft de Staat niet toegelicht dat en waarom de mogelijkheden van het ophouden van [appellante] voor onderzoek maximaal waren benut en vervolgens waren uitgeput toen de hulpofficier van justitie beval dat [appellante] in verzekering moest worden gesteld. Tussen partijen staat vast dat [appellante] op 17 januari 2012 om 09:32 uur is aangehouden en dat een hulpofficier van justitie die dag om 09:53 uur haar ophouding voor onderzoek heeft bevolen. De termijn van maximaal zes uur voor dat ophouden is op dat moment ingegaan [13] en eindigde daarom om 15:53 uur. In die periode is [appellante] tussen 10:50 en 12:33 uur als verdachte gehoord. De Staat heeft niet toegelicht waarom [appellante] na het bevel tot ophouden voor onderzoek van 09:53 pas om 10:50 is gehoord en waarom zij, als dat eerste verhoor niet voldoende was, tussen 12:33 en 15:53 niet een tweede keer had kunnen worden gehoord.
6.25
Daar komt het volgende bij. In zijn of haar bevel tot inverzekeringstelling van die dag heeft de hulpofficier van justitie ter onderbouwing van dat bevel alleen verwezen naar de tegen [appellante] gerezen verdenkingen en naar het daarmee samenhangende onderzoeksbelang, waaronder (i) “de noodzaak van een (nader/verder) verhoor verdachte” en (ii) “confrontatie van verdachte met getuigen en/of hun verklaringen”. [appellante] merkt terecht op dat de hulpofficier daarbij op geen enkele wijze heeft verwezen naar haar leeftijd en belangen en naar de door hem of haar in dat verband te maken afweging.
6.26
De op 14 juni 2018 door het OM verstrekte motivering is evenmin sluitend. Het OM zet in zijn brief van die datum onder het kopje “Beoordeling van uw verzoek om schadevergoeding” uiteen dat uit zijn daaraan voorafgaande uiteenzetting van de feiten “voldoende [blijkt, hof] dat de officier van justitie gemotiveerd een keuze heeft gemaakt om [[appellante], hof] in verzekering te stellen”. Bij die uiteenzetting heeft het OM alleen beschreven dat:
- [appellante] op grond van een bepaalde verdenking als verdachte is aangemerkt;
- [appellante] vervolgens is aangehouden, gelet op de ernst van het feit en op het feit dat zij op dat moment een belangrijk aanknopingspunt was voor het onderzoek;
- de officier van justitie zich door de weinig coöperatieve opstelling van [appellante] moest gaan beraden over de vraag of zij [appellante] al dan niet in verzekering zou gaan stellen; en
- de officier van justitie daartoe heeft besloten, gelet op het stroeve verloop van het eerste verhoor en de noodzaak om haar aanvullende vragen te stellen”.
Vervolgens heeft het OM in die brief beschreven dat de officier van justitie heeft overwogen of [appellante] de inverzekeringstelling thuis of op het politiebureau moest doorbrengen, en waarom zij voor dat laatste heeft gekozen. Daarmee heeft het OM niet toegelicht waarom de verhoormogelijkheden van het ophouden voor onderzoek maximaal waren benut en uitgeput.
6.27
Samenvattend is het volgende beeld ontstaan. Doel van de inverzekeringstelling was het nader verhoren van [appellante]. Tijdens de toepassing van het daaraan voorafgaande dwangmiddel van het ophouden voor onderzoek, voor een periode van maximaal 6 uur, is [appellante] maar gedurende iets langer dan 1½ uur gehoord. Tijdens de daarop volgende inverzekeringstelling, die bijna 52 uur heeft geduurd, is [appellante] maar gedurende twee keer ongeveer 2 uur gehoord. Hoewel tijdens een verhoor, zeker van een veertienjarig meisje, rustmomenten moeten worden ingebouwd, en wellicht reflectiemomenten voor de verhoorders, dringt de gedachte zich op dat bij een betere planning en bij meeweging van de belangen van dat nog zo jonge meisje, het verhoor binnen de termijn van het dwangmiddel van het ophouden voor onderzoek had kunnen worden afgerond (dan wel de inverzekeringstelling veel eerder had kunnen, en moeten, worden beëindigd). In ieder geval is er geen enkele aanwijzing dat de Staat bij de aanhouding en het ophouden voor onderzoek op enige wijze heeft stilgestaan bij het zeer grote belang van het destijds veertienjarige meisje om vervolgens niet in verzekering te worden gesteld. Dat belang is duidelijk niet een ‘eerste overweging’ van de Staat geweest als bedoeld in artikel 3 lid 1 IVRK.
6.28
Op grond van het voorgaande is het bevel tot inverzekeringstelling in strijd met artikel 37 aanhef en onder b IVRK en artikel 5 lid 1 EVRM en dus van meet af aan onrechtmatig ten aanzien van [appellante] gegeven. Het hof kan reeds op grond van dit oordeel de gevorderde verklaring voor recht uitspreken. Daarnaast heeft de Staat onvoldoende betwist dat de mogelijkheid aannemelijk is dat [appellante] als gevolg van haar inverzekeringstelling en van de omstandigheden waarin deze heeft plaatsgevonden, schade heeft geleden. [appellante] heeft namelijk gedetailleerd beschreven dat zij als gevolg van haar insluiting onder andere lijdt aan PTSS en daarom is gehinderd in haar opleiding en ontwikkeling. De Staat betwist met betrekking tot iedere individuele door [appellante] beklaagde insluitingsomstandigheid dat deze tot enige schade kan hebben geleid, maar gaat daarmee voorbij aan het effect van insluiting op een minderjarige van veertien jaar en aan het cumulatieve effect van de door [appellante] beklaagde omstandigheden. De Staat voert ook aan dat [appellante] voorafgaand aan haar aanhouding en insluiting al last had van bepaalde fysieke en psychische klachten als gevolg van een traumatische jeugd met een problematische vader. Ook als dat waar is, maakt dat niet dat het niet aannemelijk is dat zij mogelijk als gevolg van haar inverzekeringstelling en van de omstandigheden waarin deze heeft plaatsgevonden, schade heeft geleden. De insluiting kan namelijk enerzijds nieuwe klachten hebben veroorzaakt en anderzijds de eventueel reeds bestaande klachten hebben verergerd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] daarmee ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade die zij heeft geleden hoger is dan de € 2.500,- die zij al van de Staat heeft gekregen ten titel van schadevergoeding. Omdat het schadedebat nog niet volledig is uitgekristalliseerd, zal het hof de zaak wat de schadevergoeding betreft verwijzen naar de schadestaatprocedure. Omdat [appellante] wat de immateriële schade betreft al de rechtsgang van artikel 89 Sv (oud) heeft benut, zal het hof die vergoeding beperken tot de materiële schade.
6.29
Omdat [appellante] in haar stukken en tijdens de mondelinge behandeling ook de nadruk heeft gelegd op de duur van de inverzekeringstelling en de omstandigheden van haar insluiting en verhoor, zal het hof ten overvloede ook daarover oordelen.
Duur van insluiting
6.3
[appellante] klaagt dat zij drie dagen is ingesloten en verwijst ook daarvoor naar artikel 37 IVRK en artikel 5 EVRM. Ook dat verwijt treft doel.
6.31
Het hof verwijst voor de inhoud van artikel 37 aanhef en onder d IVRK naar alinea 6.8 hiervoor. Artikel 5 lid 3 EVRM (gelezen in samenhang met lid 1 onder c) bepaalt dat eenieder die is gedetineerd op redelijke verdenking van een strafbaar feit, onverwijld voor een rechter moet worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen.
6.32
Het VN-Kinderrechtencomité heeft in punt 83 van zijn General Comment No 10 in verband met artikel 37 aanhef en onder d IVRK toegelicht dat het kind dat is aangehouden en aan wie de vrijheid is ontnomen, binnen 24 uur voor een bevoegd gezag moet worden geleid ter toetsing van de rechtmatigheid van zijn insluiting. Deze 24-uurstermijn moet naar het oordeel van het hof in ieder geval in acht worden genomen wanneer de minderjarige een nog maar veertienjarig meisje is, behoudens wellicht uitzonderlijke omstandigheden, waarover in dit geval niets is gesteld of gebleken. De zinsnede “uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur” in artikel 59a lid 1 Sv (oud) moet dus, wanneer het gaat om een veertienjarig meisje, worden uitgelegd als “binnen 24 uur”.
6.33
Omdat de aanhouding al als een vrijheidsontneming wordt aangemerkt, eindigde deze termijn in dit geval op 18 januari 2012 om 09:32 uur. Tussen partijen staat vast dat [appellante] niet binnen die termijn aan een rechter is voorgeleid.
6.34
Het hof volgt de Staat niet in zijn betwisting, die inhoudt dat het verhoor door de (hulp)officier van justitie dat op grond van artikel 57 lid 1 Sv (oud) aan het bevel tot inverzekeringstelling voorafgaat, na het bevel tot het ophouden voor onderzoek van artikel 61 Sv (oud) als beroepsmogelijkheid geldt in de zin van de hiervoor onder 6.31 bedoelde bepalingen, en dat in dit geval het bevel tot inverzekeringstelling door een hulpofficier van justitie is genomen na overleg met een officier van justitie.
6.34.1
Uit het stelsel van de artikelen 54, 57 en 61 Sv (oud) volgt namelijk dat het steeds de (hulp)officier van justitie is die een verdachte van een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten eerst kan aanhouden, vervolgens kan bevelen dat hij of zij wordt opgehouden voor onderzoek, en daarna zijn of haar inverzekeringstelling kan bevelen. De voorgeleiding aan de (hulp)officier van justitie voorafgaand aan een eventueel bevel tot inverzekeringstelling kan daarom niet de functie vervullen van een beroepsmogelijkheid in de zin van de hiervoor onder 6.31 bedoelde bepalingen.
6.34.2
Daar komt bij dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat een instantie die als aanklager kan optreden niet kan worden aangemerkt als een “andere magistraat” in de zin van artikel 5 lid 3 EVRM. [14] Dit geldt voor de (Nederlandse) officier van justitie, en te meer voor zijn of haar hulpofficier.
Omstandigheden van insluiting
6.35
[appellante] klaagt op verschillende punten over de omstandigheden waarin zij is ingesloten en verhoord. Zij verwijst daarvoor naar de artikelen 3, 6 lid 1 en 8 EVRM en artikel 37 aanhef en onder a en c IVRK. Het hof geeft haar om de volgende redenen op punten gelijk en op punten ongelijk.
Volkenrechtelijk kader
6.36
Het hof verwijst voor de inhoud van artikel 37 aanhef en onder a en c IVRK naar alinea 6.8 hiervoor. Artikel 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Artikel 10 lid 1 IVBP bepaalt dat allen die van hun vrijheid zijn beroofd, behandeld moeten worden met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid, inherent aan de menselijke persoon. Het EVRM heeft als volgt geoordeeld in verband met artikel 3 EVRM:
“[T]he State must ensure that a person is detained in conditions which are compatible with respect for his human dignity, that the manner and method of the execution of the measure do not subject him to distress or hardship of an intensity exceeding the unavoidable level of suffering inherent in detention and that, given the practical demands of imprisonment, his health and well-being are adequately secured by, among other things, providing him with the requisite medical assistance.” [15]
Artikel 10 lid 2 onder b IVBP bepaalt verder onder andere dat jeugdige verdachten gescheiden moeten worden gehouden van volwassenen.
6.37
Regels 13.4 en 13.5 van de Beijingregels en het daarbij horende commentaar luiden als volgt:
“13.4 Juveniles under detention pending trial shall be kept separate from adults and shall be detained in a separate institution or in a separate part of an institution also holding adults.
13.5
While in custody, juveniles shall receive care, protection and all necessary individual assistance – social, educational, vocational, psychological, medical and physical – that they may require in view of their age, sex and personality.
CommentaryThe danger to juveniles of “criminal contamination” while in detention pending trial must not be underestimated. (…)The Sixth United Nations Congress on the Prevention of Crime and the Treatment of Offenders, in its resolution 4 on juvenile justice standards, specified that the Rules, inter alia, should reflect the basic principle that (…) no minors should be held in a facility where they are vulnerable to the negative influences of adult detainees and that account should always be taken of the needs particular to their stage of development.”
6.38
Regel 18 van de Havanaregels, dat deel uitmaakt van Hoofdstuk III.
Juveniles under arrest or awaiting trial, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“The conditions under which an untried juvenile is detained should be consistent with the rules set out below, with additional specific provisions as are necessary and appropriate, given the requirements of the presumption of innocence, the duration of the detention and the legal status and circumstances of the juvenile. These provisions would include, but not necessarily be restricted to, the following:(…)(b) Juveniles should (…) continue education (…), but should not be required to do so. (…);(c) Juveniles should receive and retain materials for their leisure and recreation as are compatible with the interests of the administration of justice.”
6.39
General Comment No 10 geeft onder andere de volgende toelichting bij artikel 37 aanhef en onder c IVRK:
“85. Every child deprived of liberty shall be separated from adults. A child deprived of his/her liberty shall not be placed in an adult prison or other facility for adults. There is abundant evidence that the placement of children in adult prisons or jails compromises their basic safety, well-being, and their future ability to remain free of crime and to reintegrate. (…)(…)
89. The Committee wishes to emphasize that, inter alia, the following principles and rules need to be observed in all cases of deprivation of liberty:- (…) [D]ue regard must be given to [children’s, hof] needs for privacy, sensory stimuli, opportunities to associate with their peers, and to participate in sports, physical exercise, in arts, and leisure time activities;− Every child of compulsory school age has the right to education suited to his/her needs and abilities, and designed to prepare him/her for return to society; (…)− Every child (…) shall receive adequate medical care throughout his/her stay in the facility, which should be provided, where possible, by health facilities and services of the community;− The staff of the facility should promote and facilitate (…) communications with his/her family (…);− Restraint or force can be used only when the child poses an imminent threat of injury to him or herself or others, and only when all other means of control have been exhausted. The use of restraint or force, including physical, mechanical and medical restraints, should be under close and direct control of a medical and/or psychological professional;”
Intern regelgevingskader
6.4
Artikel 59 lid 6 Sv (oud) stelt als hoofdregel dat het politiebureau bestemd is voor het ondergaan van de inverzekeringstelling. Op grond van artikel 62 lid 1 Sv (oud) wordt de in verzekering gestelde verdachte aan geen andere beperkingen onderworpen dan die in het belang van het onderzoek of in het belang der orde volstrekt noodzakelijk zijn. De volgende regelingen zijn in dat kader relevant:
- het Uitvoeringsbesluit ex artikelen 62 en 76 Wetboek van Strafvordering (hierna: UB art. 62 en 76 Sv);
- het Besluit beheer regionale politiekorpsen (oud, hierna Bbrp);
- de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (oud, hierna: de Ambtsinstructie PMAO);
- de Regeling politiecellencomplex (oud); en
- het Huishoudelijk reglement voor het politiecellencomplex in het politiebureau aan de Overkampweg in Dordrecht (hierna: het Huishoudelijk Reglement).
Het Bbrp (oud), de Ambtsinstructie PMAO (oud) en de Regeling politicellencomplex (oud) regelen (onder andere) de behandeling van de “ingeslotene”, in hun respectieve artikelen 1 aanhef en onder c, 1 lid 4 en 1 aanhef en onder d gedefinieerd als (onder anderen) “de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd”. Zij zijn daarom relevant voor de situatie van [appellante] vanaf haar aanhouding op 17 januari 2012. Het UB art. 62 en 76 Sv regelt (onder andere) de behandeling van “inverzekeringgestelden”, en is daarom relevant voor de situatie van [appellante] vanaf het bevel tot inverzekeringstelling van later op die dag.
6.41
Anders dan [appellante] en met de Staat is het hof van oordeel dat noch de Regeling rechten tijdens afzondering en separatie noch de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van toepassing was op de situatie van [appellante] tijdens haar insluiting. De Regeling rechten tijdens afzondering en separatie heeft, kort gezegd, betrekking op personen die in een tbs-inrichting zijn opgenomen, terwijl de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging, bij jeugdigen, van straffen en maatregelen die hier niet aan de orde zijn geweest.
6.42
Ook hier is niet naar voren gekomen dat het belang van [appellante] bij een behandeling met menselijkheid, rekening houdend met haar behoeften en leeftijd, voor de politiecellenbewaarders een ‘eerste overweging’ is geweest als bedoeld in artikel 3 lid 1 IVRK.
Kleding en studieboeken
6.43
[appellante] klaagt dat haar moeder op de eerste dag van haar inverzekeringstelling kleding en studieboeken voor haar heeft afgegeven aan de politie, en dat zij die pas op de tweede dag heeft gekregen.
6.44
Naar het oordeel van het hof heeft de politie daarmee gehandeld in strijd met de verplichting van artikel 37 aanhef en onder c, eerste volzin IVRK en van artikel 5.1.3 van het Huishoudelijk Reglement om [appellante] tijdens haar inverzekeringstelling op het politiebureau te behandelen met menselijkheid, rekening houdend met haar behoeften en leeftijd. Wat de kleding betreft verwijst het hof naar de noodzaak om te zorgen voor het fysieke en psychologische welzijn van [appellante], zoals voorgeschreven in regel 13.5 van de Beijingregels. Wat de boeken betreft verwijst het hof naar de verplichting om rekening te houden met de behoefte van kinderen aan
sensory stimuli, onderwijs mogelijk te maken en materialen ter beschikking te stellen voor verstrooiing en ontspanning, zoals voorgeschreven in regel 13.5 van de Beijingregels, regel 18, aanhef en onder (b) en (c), van de Havanaregels en punt 89, eerste en tweede aandachtsstreep, van General Comment No 10. Gelet op het voorgaande is het verweer van de Staat ontoereikend dat deze vertraging begrijpelijk is, mede gelet op de veelheid van zaken die op een politiebureau moeten worden afgehandeld.
Bezoek van de moeder achter een glazen wand
6.45
[appellante] klaagt dat zij en haar moeder tijdens de bezoeken van deze laatste waren gescheiden door een glazen wand.
6.46
Naar het oordeel van het hof was dit in strijd met de verplichting van artikel 37 aanhef en onder c eerste volzin IVRK en artikel 10 lid 1 IVBP om [appellante] tijdens haar insluiting op het politiebureau te behandelen met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid inherent aan de menselijke persoon, rekening houdend met haar leeftijd, alsmede met artikel 37 aanhef en onder c, tweede volzin IVRK, dat voorschrijft dat het ingesloten kind recht heeft op contact met zijn of haar familie door middel van onder andere bezoeken. Uit regel 18 van de Havanaregels volgt dat bij de behandeling van kinderen die voorafgaand aan berechting zijn ingesloten onder andere moet worden geacht op het vermoeden van onschuld en op de juridische status van de ingeslotene. Met dat vermoeden en de status van [appellante] als slechts inverzekeringgestelde is in beginsel onverenigbaar dat zij en haar moeder bij bezoeken van die moeder door een glazen wand werden gescheiden. De Staat heeft niet toegelicht waarom in dit geval specifieke veiligheids- dan wel opsporingsbelangen die glazen wand in afwijking van het voorgaande noodzakelijk maakten. De Staat wijst ook ten onrechte op artikel 4.2.7 Huishoudelijk Reglement: dat artikel schrijft voor dat het bezoek van ingeslotenen zoveel mogelijk zal plaatsvinden in de bezoekruimtes met een glazen afscheiding, en schrijft die glazen wand daarom niet dwingend voor, en het had wegens strijd met artikel 37 aanhef en onder c IVRK hoe dan ook buiten toepassing moeten worden gelaten. Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de opmerking van de Staat dat het feit dat de betrokken regeling bij minderjarigen inmiddels is aangepast niet maakt dat de voorgaande regeling onrechtmatig was.
Niet-overhandigen van een informatiefolder
6.47
[appellante] klaagt dat zij bij plaatsing in het politiecellencomplex geen informatiefolder heeft ontvangen.
6.48
Het hof geeft haar gelijk. Artikel 3.5 van het Huishoudelijk Reglement bepaalde destijds ter uitvoering van artikel 15 lid 1 onder e Bbrp dat iedere ingeslotene mondeling dan wel schriftelijk informatie ontvangt over de gang van zaken in het politiecellencomplex en zijn of haar rechten en plichten. De Staat licht toe dat het ten tijde van de inverzekeringstelling van [appellante] gebruikelijk was om daar bij minderjarigen uitvoering aan te geven door het verstrekken van een informatiefolder. Partijen zijn het erover eens dat [appellante] die folder niet heeft gekregen. Naar het oordeel van het hof zijn voornoemde bepalingen hiermee geschonden. Dat [appellante], zoals de Staat aanvoert, voor haar inverzekeringstelling contact heeft gehad met haar advocaat en daarna contact heeft gehad met die advocaat en een medewerker van de RvdK, en eventueel nog vragen had kunnen stellen aan de politiemedewerkers in het politiecellencomplex, maakt de zaak niet anders. Artikel 15 lid 1 onder e Bbrp voorziet namelijk in een verplichting voor de politie tot het actief en uit eigen beweging verstrekken van informatie aan de ingeslotene. Dit geldt te meer voor de situatie van een minderjarige, die nog minder dan een volwassene bekend kan worden verondersteld met de gang van zaken bij aanhouding, ophouding en inverzekeringstelling in een politiecellencomplex en die in verband met die gang van zaken meer dan een volwassene behoefte kan hebben aan duidelijkheid, uitleg en voorspelbaarheid.
Niet-verstrekken van halalvoedsel
6.49
[appellante] klaagt dat zij tijdens haar insluiting geen halalvoedsel heeft gekregen, dat aan haar niet is gemeld dat zij daarom had kunnen vragen en dat zij daarom maar weinig heeft gegeten.
6.5
Het hof volgt de Staat niet in zijn verweer dat niet meer is na te gaan of [appellante] er niet op is gewezen dat zij recht had op halalvoedsel en dat, als wordt aangenomen dat dat inderdaad niet het geval is, niet valt in te zien dat dat in strijd was met enige rechtsregel. Tussen partijen is niet in geschil dat het behoorlijk voeden van ingeslotenen een primaire verplichting is onder de hiervoor onder 6.36 e.v. bedoelde bepalingen. Tussen partijen staat ook vast dat de politie er op grond van artikel 2 lid 1 UB art. 62 en 76 Sv en artikel 15 lid 1 aanhef en onder b Bbrp (oud) voor moet zorgen dat de ingeslotene eten en drinken krijgt in overeenstemming met zijn of haar medische en levensbeschouwelijke of godsdienstige eisen. Tussen partijen staat eveneens vast dat [appellante] niet het informatiefolder heeft ontvangen waarin (volgens voetnoot 11 bij artikel 3.5 van het Huishoudelijk Reglement, waarin wordt verwezen naar artikel 15 lid 1 aanhef en onder b Bbrp) onder andere naar dat recht had moeten worden verwezen. Indien de politiecellencomplexbewaarders met wie zij te maken had haar daar mondeling op zouden hebben gewezen, valt niet in te zien dat [appellante] daar vervolgens niet om zou hebben gevraagd en waarom zij haar voedsel, zoals zij onbetwist heeft gesteld, voor het merendeel onaangeroerd heeft gelaten. [appellante] merkt ook terecht op dat van haar als kind van veertien niet verwacht mocht worden dat zij daar uit eigen beweging naar had gevraagd, maar dat dit tot de zorgtaak van de politie hoorde. Ook op dit punt heeft de politie daarom onrechtmatig gehandeld.
Geluidsoverlast van volwassene ingeslotenen
6.51
[appellante] klaagt onder verwijzing naar artikel 37 aanhef en onder c tweede volzin IVRK dat zij onvoldoende is afgescheiden van volwassenen. Volgens haar heeft zij tijdens haar insluiting volwassenen doodsuitingen en bedreigingen horen doen, terwijl de medewerker van de RvdK die haar op 17 januari 2012 had bezocht, na dat bezoek, om 17:30 uur, (naar het hof begrijpt: aan de politie) heeft gemeld dat zij soms suïcidale gevoelens had en zij daarom onmiddellijk naar een alternatieve plaats van inverzekeringstelling of naar een observatiecel had moeten worden overgeplaatst en door een arts bezocht had moeten worden.
6.52
Met de Staat is het hof van oordeel dat dit niet onrechtmatig is geweest. Uit punt 85 van General Comment No 10 en het commentaar bij Onderdeel 13 van de Beijingregels volgt dat het bij de verplichting tot het gescheiden van volwassenen detineren met name gaat om het beschermen van minderjarigen tegen “criminal contamination”. Hier klaagt [appellante] niet over dat risico. Wat het bedreigend geschreeuw betreft oordeelt het hof dat het onvermijdelijk is dat een ingeslotene in een politiecellencomplex geluiden van andere gedetineerden kan horen. Regel 13.4 van de Beijingregels schrijft weliswaar voor dat voorafgaand aan berechting ingesloten minderjarigen in een afzonderlijke instelling moeten worden gehouden, of in een afzonderlijk gedeelte van een instelling waarin ook volwassenen moeten worden gehouden, maar tussen partijen staat vast dat de politie [appellante] na aanvankelijke klachten van haar naar een cel op een andere verdieping heeft gebracht, om de geluidsoverlast te beperken. Als men de hiervoor vastgestelde onrechtmatigheid van het bevel tot inverzekeringstelling wegdenkt, heeft het OM in zijn brief van 14 juni 2018 naar het oordeel van het hof sluitend en overtuigend uitgelegd waarom het in de gegeven omstandigheden, met een neef als medeverdachte, niet mogelijk was om de inverzekeringstelling van [appellante] bij haar thuis te laten plaatsvinden. Voor zover [appellante] klaagt dat zij niet meteen op 17 januari 2012 in de observatiecel is geplaatst, maar pas een dag later, gaat het hof daaraan voorbij omdat [appellante] niet heeft toegelicht dat zij de betrokken geluiden daar niet zou hebben gehoord en zij er afzonderlijk juist over klaagt dat zij later wel in die cel is geplaatst.
Niet twee keer per dag luchten
6.53
[appellante] klaagt dat zij op 17 januari 2012 niet is gelucht en op 18 januari 2012 slechts één keer.
6.54
De politie heeft hiermee naar het oordeel van het hof onrechtmatig gehandeld. Op grond van artikel 3 UV art. 62 en 76 Sv, artikel 15 lid 2 Bbrp (oud) en artikel 4.2.3 Huishoudelijk Reglement had [appellante] tijdens haar insluiting twee keer per dag tenminste een halfuur gelucht moeten worden, met in artikel 3 UV art. 62 en 76 Sv de beperking “voorzooveel daartoe gelegenheid bestaat”. Deze bepalingen moeten worden uitgelegd in het licht van de artikelen 3 lid 1 en 37 aanhef en onder c, eerste volzin IVRK en, in het geval van artikel 4.2.3 Huishoudelijk Reglement, in het licht van artikel 5.1.3 van datzelfde Huishoudelijk Reglement, die voorschrijven dat daarbij rekening moest worden gehouden met de behoeften van een persoon van haar leeftijd.
6.55
De Staat beroept zich naar het oordeel van het hof tevergeefs op de beperking van artikel 3 UV art. 62 en 76 Sv dat een inverzekeringgestelde slechts kan worden gelucht voor zover daartoe gelegenheid bestaat.
6.55.1
Omdat [appellante] een minderjarige van veertien jaar was, had hoe dan ook sprake moeten zijn van dwingende, niet te behelpen omstandigheden die maakten dat er geen gelegenheid was tot luchten. De Staat heeft daar niets over aangevoerd.
6.55.2
Wat 17 januari 2012 betreft heeft de Staat toegelicht dat [appellante] om 15:30 in verzekering is gesteld en daarna niet meer is gelucht. De vrijheidsontneming van [appellante] is echter niet begonnen om 15:30, maar met haar aanhouding om 09:32. Vanaf dat tijdstip was [appellante] een ingeslotene in de zin van het Bbrp en het Huishoudelijk Reglement en had zij er recht op, twee keer per dag minstens een halfuur te worden gelucht. Als de Staat met zijn beroep op het ontbreken van gelegenheid doelt op het verhoor dat die dag tussen 10:50 en 12:33 uur heeft plaatsgevonden, heeft hij niet uitgelegd waarom [appellante] niet een keer een halfuur daarvoor en een keer een halfuur daarna kon worden gelucht, in aanmerking nemend dat zij tussen 16:36 en 17:29 uur is bezocht door haar advocaat en een medewerker van de RvdK en tussen 19:12 en 19:39 uur door haar moeder.
6.56
Wat 18 januari 2012 betreft heeft de Staat aangevoerd dat [appellante] eenmaal is gelucht omdat zij daarna werd gehoord. Op die dag is [appellante] in de ochtend slechts tussen 08:40 en 08:50 uur gelucht, hetgeen minder is dan het voorgeschreven halfuur. Daarna is zij tussen 14:30 en 16:32 uur verhoord. De Staat heeft niet uitgelegd waarom zij niet daarvoor een tweede keer had kunnen worden gelucht, of daarna, voordat zij om 20:23 is bezocht door een arts. Dit klemt te meer omdat [appellante] die dag om 11:14 uur naar een observatiecel is verplaatst.
6.57
[appellante] heeft ook geklaagd dat zij in een rookhokje is gelucht en dat de betrokken bewaarder haar bij die gelegenheid sigaretten heeft aangeboden. Dat kan niet als onrechtmatig worden aangemerkt. De Staat heeft toegelicht dat het luchten op het betrokken politiebureau plaatsvindt in een binnenplaats met een netoverkapping die zowel voor rokers als voor niet-rokers is bestemd. Dat is in overeenstemming met de eisen die artikel 3 Regeling politiecellencomplex aan een luchtruimte stelt. Naar het oordeel van het hof is het niet onrechtmatig om een en dezelfde luchtruimte voor zowel rokers als niet-rokers te bestemmen. Ook het aanbieden van sigaretten aan een minderjarige is als zodanig niet onrechtmatig, gelet op het feit dat er minderjarigen zijn die roken en daarom tijdens hun insluiting juist behoefte kunnen hebben aan sigaretten.
Plaatsing in de observatiecel
6.58
[appellante] klaagt dat zij ten onrechte in een observatiecel is geplaatst. Volgens haar heeft zij, anders dan in het logboek van haar insluiting staat, niet tijdens haar eerste verhoor vermeld dat zij soms suïcidale gevoelens had, en is dat ook niet vast komen te staan. Daar komt voor haar bij dat pas te laat een arts is ingeschakeld, dat zijn of haar bevindingen niet zijn geregistreerd en dat de omstandigheden in de observatiecel onmenselijk waren omdat er voortdurend cameratoezicht was, zij slechts een papieren dekentje heeft gekregen en de WC voortdurend vanzelf doorspoelde. Zij voert aan dat zij mede daardoor PTSS heeft opgelopen.
6.59
Naar het oordeel van het hof is het plaatsen van [appellante] in de observatiecel, hoe vervelend voor haar ook, niet onrechtmatig geweest. Uit de hiervoor onder 6.36 aangehaalde
Kudla-rechtspraak en, wat minderjarigen betreft, artikel 37 aanhef en onder c IVRK, gelezen in het licht van punt 89 derde streepje van General Comment No 10 en regel 13.5 van de Beijingregels, volgt dat de Staat verantwoordelijk is voor de gezondheid van een minderjarige ingeslotene en waar nodig de juiste geneeskundige hulp moet (laten) verlenen. Als iemand een gevaar voor zichzelf vormt of dreigt te vormen, bijvoorbeeld als hij of zij meldt last te hebben van suïcidale gevoelens, is plaatsing in een observatiecel een geschikt middel daartoe. Op grond van artikel 31 leden 1 en 2 Ambtsinstructie PMAO kan de politieambtenaar een ingeslotene na toestemming van de hulpofficier van justitie aan permanente camera-observatie onderwerpen indien sprake is van een zodanige dreiging van gevaar voor het leven of de veiligheid van de betrokkene dat doorlopende controle ter afwending van dit gevaar noodzakelijk is. Artikel 7.1 Huishoudelijk Reglement bepaalt ter uitvoering hiervan dat een ingeslotene onmiddellijk in een observatiecel wordt geplaatst indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij of zij een poging tot zelfdoding zal ondernemen.
6.6
Het hof gaat voorbij aan het betoog van [appellante] dat de politie niet uit het proces-verbaal van haar verhoor van 17 januari 2012 had kunnen afleiden dat zij soms last had van suïcidale gevoelens. Uit het verslag van de RvdK van 8 maart 2012 volgt namelijk dat [appellante] dat tijdens het bezoek van een medewerker van de RvdK op 17 januari 2012 aan die medewerker heeft verteld en [appellante] stelt zelf in het kader van haar klachten over de geluiden van volwassen ingeslotenen dat de RvdK dat diezelfde avond nog aan de politie heeft gemeld, met het verzoek om haar in vrijheid te stellen of thuis haar inverzekeringstelling te laten doorbrengen. Het hof gaat ook voorbij aan de klacht dat de plaatsing in de observatiecel (mogelijk) niet is bevolen door een hulpofficier van justitie, zoals voorgeschreven in artikel 31 lid 1 Ambtsinstructie PMAO en artikel 3.8.3 Huishoudelijk Reglement, omdat [appellante] niet heeft toegelicht dat een hulpofficier van justitie in de gegeven omstandigheden tot een ander besluit zou zijn gekomen.
6.61
Wat de betrokkenheid van een arts betreft oordeelt het hof om de volgende redenen dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld.
6.61.1
Punt 89 vijfde streepje van General Comment No 10 schrijft voor dat het gebruik van beperkingen of dwang moet plaatsvinden onder nauw en rechtstreeks toezicht door een arts of psycholoog. Artikel 32 lid 1 Ambtsinstructie PMAO schrijft voor dat de politieambtenaar overlegt met de arts – in artikel 1 lid 3 aanhef en onder h gedefinieerd als de dienstdoend adviserend arts – wanneer er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft. Op grond van artikel 33 Ambtsinstructie PMAO moet hij of zij de door die arts gegeven aanwijzingen registreren. Krachtens artikel 3.8.3 Huishoudelijk Reglement moet de hulpofficier van justitie die voor de bescherming van de ingeslotene besluit tot plaatsing in de observatiecel bij dat besluit zoveel mogelijk rekening houden met het advies van de GGD-arts en moet bij een verblijf van langer dan 24 uur die arts beslissen of het verblijf moet worden voortgezet.
6.61.2
De Staat heeft niet gesteld, en uit de stukken blijkt ook niet dat de politie, nadat medewerkers van de RvdK de politie op 17 januari 2012 na het bezoek van 17:29 uur op de hoogte hadden gebracht van de suïcidale gevoelens van [appellante], zo snel mogelijk een dienstdoende adviserende arts heeft geraadpleegd. Dat is ook niet gebleken voor de daarop volgende periode voorafgaand aan de plaatsing van [appellante] in de observatiecel, de volgende dag om 11:14 uur.
6.61.3
Vervolgens heeft het tot die dag volgende dag om 20:23 uur geduurd voordat [appellante] door een arts is bezocht.
6.61.4
In het insluitingslogboek met betrekking tot [appellante] is geregistreerd dat die arts haar tot 20:24 uur heeft bezocht. De Staat heeft niet toegelicht wat die arts in één minuut aan nuttig onderzoek heeft kunnen verrichten naar het welzijn van [appellante], om te beoordelen of zij terecht in de observatiecel was geplaats en daar ook zou moeten blijven.
6.61.5
Ook zijn de bevindingen en aanwijzingen van die arts niet in dat logboek geregistreerd. Voor zover zij elders zijn geregistreerd, heeft de Staat dat niet overgelegd.
6.61.6
Ten slotte is [appellante] langer dan 24 uur in de observatiecel gehouden zonder dat zij na het bezoek van de arts op 18 januari 2012 om 20:23 nog een keer door een arts is bezocht.
6.62
Uit artikel 31 lid 1 PMAO en artikel 10 lid 4 Regeling politiecellencomplex volgt dat een observatiecel is voorzien van een camera voor permanente observatie en geen meubilair heeft. De Staat heeft toegelicht dat pas na 2012 is voorzien in camera’s die zonder verlichting werken. Ook het papieren dekentje is noodzakelijk ter bescherming tegen zichzelf van een ingeslotene met (mogelijk) suïcidale gevoelens. Camera, voortdurend licht en papieren dekentjes zijn daarom niet onrechtmatig.
6.63
Uit artikel 3.8.3 Huishoudelijk Reglement volgt dat een cel ongeschikt is voor insluiting onder andere als het ingebouwde toilet defect is. De Staat heeft in hoger beroep betwist dat de WC in de isolatiecel voortdurend uit zichzelf spoelde, maar die betwisting niet nader onderbouwd, terwijl dat wel van hem mag worden verlangd omdat hij en niet [appellante] toegang heeft tot het betrokken cellencomplex. Ook op dit punt heeft de politie daarom niet volgens de regels gehandeld.
Oneigenlijke druk tijdens het politieverhoor
6.64
[appellante] klaagt dat de politie tijdens haar verhoren in strijd met artikel 40 lid 1 IVRK oneigenlijke druk op haar heeft uitgeoefend omdat haar moeder niet aanwezig mocht zijn tijdens het verhoor op 19 januari 2012 en omdat uit de betrokken processen-verbaal van de verhoren blijkt dat de verhorende ambtenaren haar niet geloven en haar herhaaldelijk oproepen maar te bekennen.
6.65
Het hof verwijst voor artikel 40 lid 1 IVRK naar alinea 6.9 hiervoor. Punt 13 van het General Comment No 10 licht met betrekking tot die bepaling toe dat een kind vanaf zijn eerste contact met opsporingsautoriteiten met inachtneming van zijn gevoel voor waardigheid moet worden behandeld, waarbij elke vorm van geweld moet worden voorkomen. Daarnaast luiden regel 10.1 en het daarbij horend commentaar van de Beijingregels, die deel uitmaken van Deel Twee -
Investigation and Prosecution, Hoofdstuk 10.
Initial Contact, als volgt:
“10.3 Contacts between the law enforcement agencies and a juvenile offender shall be managed in such a way as to respect the legal status of the juvenile, promote the well-being of the juvenile and avoid harm to her or him, with due regard to the circumstances of the case.
CommentaryRule 10.3 deals with some fundamental aspects of the procedures and behaviour on the part of the police and other law enforcement officials in cases of juvenile crime. To "avoid harm" admittedly is flexible wording and covers many features of possible interaction (for example the use of harsh language, physical violence or exposure to the environment). Involvement in juvenile justice processes in itself can be "harmful" to juveniles; the term "avoid harm" should be broadly interpreted, therefore, as doing the least harm possible to the juvenile in the first instance, as well as any additional or undue harm. This is especially important in the initial contact with law enforcement agencies, which might profoundly influence the juvenile's attitude towards the State and society. Moreover, the success of any further intervention is largely dependent on such initial contacts. Compassion and kind firmness are important in these situations.”
6.66
Het hof volgt [appellante] niet in deze klacht. Noch uit deze regels met toelichting, noch uit het nationaal kader kan worden afgeleid dat een minderjarige die in aanwezigheid van een advocaat wordt gehoord, zoals op 19 januari 2012 bij [appellante] het geval is geweest, ook door zijn of haar moeder moet worden bijgestaan.
6.67
Wat de verhoren zelf betreft, getuigt het naar het oordeel van het hof niet van onvoldoende eerbied voor de status van een voorafgaand aan berechting ingesloten minderjarige, en is het evenmin beschadigend, om aan die minderjarige in zakelijke bewoordingen mee te delen dat men hem of haar niet gelooft. De Staat heeft betwist dat uit de processen-verbaal van verhoor kan worden afgeleid dat de verhoorders [appellante] herhaaldelijk hebben opgeroepen te bekennen. [appellante] heeft die stelling vervolgens niet nader onderbouwd onder verwijzing naar specifieke passages uit die processen-verbaal. Het hof gaat voorbij aan het door [appellante] aangeboden bewijs om haar moeder te horen, omdat zij niet heeft toegelicht dat en waarom de drie door de Staat in het geding gebrachte processen-verbaal van verhoor geen correcte weergave bevatten van die verhoren.
6.68
Dat de politie, zoals [appellante] klaagt, medeleerlingen van [appellante] en van de dochter van [partner van vader] op school heeft gehoord en bepaalde mededelingen heeft gedaan aan haar vader, die deze heeft doorverteld aan de dochter van [partner van vader], is evenmin onrechtmatig. [appellante] heeft namelijk niet toegelicht wat het horen van medeleerlingen buiten de school anders zou hebben gemaakt en waarom haar vader als slachtoffer geen recht had op bepaalde informatie over het onderzoek.
Toegang tot het strafdossier
6.69
[appellante] klaagt dat de Staat haar in strijd met een eerlijk proces en de goede procesorde geen kopie heeft gegeven van het dossier van de strafzaak waarin zij als verdachte is aangemerkt. Het hof volgt haar niet in die klacht. De Staat heeft toegelicht dat [appellante] op grond van artikel 39i Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens inzage heeft kunnen vragen in de haar betreffende persoonsgegevens uit dat strafdossier, hetgeen inmiddels heeft geleid tot gedeeltelijke inzage van [appellante] in haar strafdossier. Daarnaast geldt op grond van de regel van de verzwaarde motiveringsplicht dat onder bepaalde omstandigheden van een gedaagde kan worden verlangd dat hij inzage verschaft in bepaalde gegevens waar (alleen) hij over beschikt, indien dat nodig is om de eiser in staat te stellen zijn stellingen nader te onderbouwen. Hier bestaat echter geen aanleiding om die regel toe te passen, aangezien [appellante] al haar stellingen in de onderhavige zaak ook zonder gegevens uit het strafdossier heeft kunnen onderbouwen. Dit geldt ook voor het beroep van [appellante] op artikel 42 lid 2 Rv.
Conclusie en proceskosten
6.7
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] slaagt. Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan beoordeling van de b)-grond uit de
Begaclaim-rechtspraak. Het hof zal het bestreden vonnis daarom vernietigen, de gevorderde verklaring voor recht uitspreken, de zaak wat betreft de vergoeding van materiële schade naar de schadestaatprocedure verwijzen en de Staat als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
6.71
Het hof stelt de kosten van het hoger beroep daarbij vast, respectievelijk begroot die, op:
dagvaarding € 125,03
griffierecht € 499,- (eigen bijdrage toevoeging en verminderd griffierecht)
salaris advocaat € 2.418,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.220,03

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2022 en, opnieuw recht doende:
o verklaart voor recht dat de Staat met het bevel tot inverzekeringstelling van 17 januari 2012 onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien van [appellante];
o veroordeelt de Staat om aan [appellante] te vergoeden de door haar als gevolg van dat onrechtmatig handelen geleden materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
o wijst af het meer of anders gevorderde;
o veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure voor de rechtbank, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 100,89 aan dagvaardingskosten, € 2.042,- aan griffierechten en € 1.126,- aan salaris van de advocaat;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot vandaag vastgesteld en begroot op € 3.220,03;
  • bepaalt dat als de Staat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en [appellante] hem dit arrest moet laten betekenen, hij de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, M.Y. Bonneur en B.M.P. Smulders en op 9 juli 2024 in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer.

Voetnoten

1.Sinds 1 maart 2017 is dat drie dagen en achttien uur,
2.HR 7 april 1989,
3.Vastgesteld bij Resolutie van de Algemene Vergadering van de VN 40/33 van 29 november 1985.
4.
5.Vastgesteld bij Resolutie van de Algemene Vergadering van de VN 45/113 van 14 december 1990.
6.Zie ABRvS 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3831 (
7.Zie voetnoot 4.
8.De regering verwijst in het lichaam en in Bijlage III bij de MvT:
9.Ondertussen is de artikel 89 Sv (oud)-procedure vervangen door die van de artikelen 533 e.v. Sv.
10.
11.Zie voetnoot 1.
12.EHRM (GK) 22 oktober 2018, 35553/12, nrs. 35553/12, 36678/12 en 36711/12, ECLI:CE:ECHR:2018:1022JUD003555312 (
13.HR 31 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1213.
14.EHRM 22 mei 1984, nrs. 8805/70, 8806/79 en 9242/81,
15.EHRM (GK) 26 oktober 2000, nr. 30210/96, ECLI:CE:ECHR:2000:1026JUD003021096 (