ECLI:NL:RBOBR:2016:4848

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
5277609 CV 16-8828
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruimingsgeschil tussen woningbouwvereniging en dochter na overlijden huurder

In deze zaak gaat het om een ontruimingsgeschil tussen Stichting WoCom, een woningbouwvereniging, en de dochter van een overleden huurder. De dochter woonde sinds maart 2015 bij haar moeder in de woning, maar na het overlijden van haar moeder op 26 april 2015, verbleef zij zonder recht of titel in de woning. WoCom heeft de dochter verzocht de woning te ontruimen, maar haar verzoek om de huurovereenkomst over te nemen werd afgewezen. Partijen kwamen overeen dat de dochter de woning uiterlijk op 1 augustus 2016 zou ontruimen, maar deze termijn werd niet gehaald. De rechtbank heeft de ontruiming toegewezen, maar de dochter kreeg uitstel tot 1 november 2016 om een andere woning te vinden, rekening houdend met haar persoonlijke omstandigheden en die van haar kinderen. De rechtbank oordeelde dat de dochter in verzuim was en dat de vordering van WoCom tot ontruiming toewijsbaar was, ondanks het verweer van de dochter dat de kantonrechter onbevoegd zou zijn. De rechter benadrukte dat de belangen van WoCom, als beheerder van sociale huurwoningen, zwaarwegend waren, gezien de schaarste aan betaalbare woningen. De dochter werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis in kort geding

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 5277609
Rolnummer : 16-8828
Uitspraakdatum : 1 september 2016
in de zaak van:
de stichting
Stichting WoCom,
gevestigd en kantoorhoudende te Someren,
eiseres,
gemachtigde: mr. R. Boekhoff,
t e g e n :
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats]
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.J.M. Smelt.
Partijen worden hierna genoemd “WoCom” en “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van het geding

1.1.
Dit blijkt onder meer uit het volgende:
a. de dagvaarding van 4 augustus 2016 met producties;
b. de producties die in het geding zijn gebracht door [gedaagde] ;
c. de mondelinge behandeling die op 18 augustus 2016 heeft plaatsgevonden, waarbij de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
d. de pleitnota’s van beide partijen;
e. de ter zitting ingebrachte producties door WoCom.
1.2.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
WoCom is een toegelaten instelling in de zin van art. 70 Woningwet. Dit houdt in dat zij uitsluitend op het gebied van volkshuisvesting werkzaam dient te zijn.
2.2.
WoCom had aan [naam moeder] (de moeder van [gedaagde] , hierna: de moeder) de woning c.a. aan [adres] verhuurd.
2.3.
Bij brief van 6 mei 2015 heeft [gedaagde] aan WoCom aangegeven dat haar moeder op 26 april 2015 is overleden. Zij doet het verzoek om de huurovereenkomst te mogen overnemen. Uit een meegezonden brief van de gemeente blijkt dat [gedaagde] sinds 30 maart 2015 op het adres bij de moeder ingeschreven stond.
2.4.
Het verzoek om de huurovereenkomst te mogen overnemen is afgewezen door WoCom. Volgens WoCom was er geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. In een brief van WoCom van 26 november 2015 aan [gedaagde] wordt het standpunt kenbaar gemaakt dat de huurovereenkomst per 1 juli 2015 geëindigd is. Verder wordt aangegeven dat [gedaagde] de huurovereenkomst niet kan voortzetten. WoCom is wel bereid om haar tot uiterlijk 1 maart 2016 in de woning te laten, maar uitsluitend onder de volgende voorwaarden:
“a. uiterlijk op 1 maart 2016 levert zij de woning [adres] leeg en ontruimd en met overhandiging van de sleutels, aan WoCom op. WoCom zal te zijner tijd met haar afspraken maken over het houden van een voor- en eindinspectie van de woning.
b. voor het gebruik van de woning is zij een maandelijkse vergoeding van € 512,91 verschuldigd.”
2.5.
In januari 2016 hebben de gemachtigden van beide partijen minnelijk overleg gevoerd, dat uiteindelijk heeft geresulteerd in een beeïndigingsovereenkomst d.d. 28 januari 2016. In het kader van deze overeenkomst heeft [gedaagde] zich ertoe verbonden de woning uiterlijk 1 augustus 2016 leeg en ontruimd te zullen opleveren.

3.Het geschil

3.1.
WoCom vordert – samengevat – ontruiming van de woning met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Wocom baseert de vordering primair op de beeïndigingsovereenkomst waarin [gedaagde] zich jegens haar heeft verbonden tot ontruiming per 1 augustus 2016.
Subsidiair geldt dat [gedaagde] sinds 1 augustus 2016 zonder recht of titel in de woning verblijft en daarmee op onrechtmatige wijze inbreuk maakt op het eigendomsrecht van WoCom. Degene die volgens artikel 7:268 Burgerlijk Wetboek (BW) een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met de overleden huurder kan een beroep doen op huurvoortzetting. Daarbij geldt dat de huurvoortzetting (of het beroep daarop) in beginsel alleen geldt voor een beperkte periode van zes maanden na het overlijden van de huurder. [gedaagde] heeft geen vordering tot huurvoortzetting ingesteld en de datum daarvoor is reeds verstreken.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij stelt allereerst dat de kantonrechter onbevoegd is kennis te nemen van het geschil. Ingevolge art. 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de kantonrechter in zaken als bedoeld in art. 93 Rv bevoegd tot het geven van een voorlopige voorziening. Een vordering tot ontruiming die niet is gegrond op een huurovereenkomst, maar op een gebruik zonder recht of titel, behoort niet tot de zaken als bedoeld in art. 93 Rv.

4.De beoordeling

4.1.
WoCom heeft onweersproken gesteld dat zij belang heeft bij een onmiddellijke ontruiming omdat de onderhavige woning onderdeel uitmaakt van de sociale woningvoorraad. Aangezien betaalbare sociale huurwoningen schaars zijn en er een zeer lange wachtlijst is, is het belang van de spoedeisendheid hiermee gegeven.
4.2.
WoCom stelt inzake de bevoegdheid van de kantonrechter, kort gezegd, dat het geschil tussen partijen zijn grondslag vindt in een huurverhouding nu het gaat om een van rechtswege voortgezette huurovereenkomst. De kantonrechter is daarom bevoegd.
4.3.
Artikel 93 aanhef en sub c Rv bepaalt, kort gezegd, dat door de kantonrechter -onder meer- zaken betreffende een huurovereenkomst worden behandeld en beslist, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering. De parlementaire geschiedenis van deze bepaling bevat geen aanwijzingen dat aan het woord "betreffende" een andere betekenis moet worden toegekend dan aan de destijds in artikel 39
oudWet RO gebruikte woorden "betrekkelijk tot". Voor dat artikel heeft de Hoge Raad beslist, dat de term "betrekkelijk tot" ruim moet worden uitgelegd. Ook aan vorderingen, die verband houden met en niet los gezien kunnen worden van het (oorspronkelijke) bestaan van een huurovereenkomst, moet de kwalificatie "betrekkelijk tot huur" worden toegekend (HR 16 november 2001, ECLI:NL:HR:AD3992). Het is dus voor de bevoegdheid van de kantonrechter, anders dan [gedaagde] kennelijk meent, geen vereiste dat de vordering ook daadwerkelijk haar grondslag heeft in een huurovereenkomst. De kantonrechter is derhalve bevoegd om kennis te nemen van het geschil.
4.4.
Aan de orde is de vraag of [gedaagde] gehouden is de woning te ontruimen. Bij deze beoordeling geldt als uitgangspunt dat voor toewijzing in kort geding van een vordering tot ontruiming slechts plaats is als in hoge mate waarschijnlijk is te achten dat de vordering in een eventueel aan te spannen bodemprocedure zal worden toegewezen.
4.5.
Tussen partijen staat vast dat zij op 28 januari 2016 een beëindigingsovereenkomst hebben gesloten. Ingevolge deze overeenkomst is [gedaagde] verplicht de woning uiterlijk op 1 augustus 2016 te ontruimen. [gedaagde] heeft dat niet gedaan en is dus in verzuim. Reeds op deze grond is de vordering van Wocom toewijsbaar.
4.6.
Geheel ten overvloede wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat er sprake was van medehuurderschap op het moment dat haar moeder nog leefde. Voordat ze zich feitelijk had ingeschreven op het adres van haar moeder, was [gedaagde] al dagelijks bij haar moeder om voor haar te zorgen.
4.6.2.
WoCom voert daartegen aan, dat [gedaagde] na de afwijzing om de huurovereenkomst voort te zetten geen verzoek heeft ingediend bij de kantonrechter om haar tot medehuurder te verklaren. Ook is er geen verzoek ingediend tot voortzetting van de huur zoals bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW. De termijn van 6 maanden is daarvoor reeds verstreken.
4.6.3.
Nu vaststaat dat er geen vordering tot voortzetting van de huur is ingesteld en partijen een beeïndigingsovereenkomst (productie 6 dagvaarding) hebben gesloten, is voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. De gestelde termijn van 6 maanden om een vordering tot voortzetting van de huur na overlijden in te dienen is dwingend; overschrijding daarvan leidt tot verlies van rechten. Bovendien is het nog maar de vraag of [gedaagde] voldoet aan de voorwaarde dat er tussen haar en haar moeder sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
4.6.4.
Bij het aangaan van de beeïndigingsovereenkomst in januari 2016 heeft WoCom volgens [gedaagde] toegezegd of althans de indruk gewekt haar te zullen begeleiden naar een andere woning. Ondertussen heeft zij op ruim 130 woningen gereageerd (productie 1), waarbij zij niet alleen in [woonplaats] , maar ook in [plaats] heeft gezocht, zonder succes. Het zou in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid om haar en haar twee kinderen uit de woning te zetten. Te meer nu één van haar kinderen behoefte heeft aan structuur vanwege een verstandelijke beperking. Bij een belangenafweging tussen WoCom en [gedaagde] dient daarom haar belang zwaarder te wegen, gelet op de nadelige gevolgen die een huisuitzetting voor haar en haar twee kinderen zal hebben. Daarbij beroept ze zich op art. 3 IVRK en art. 8 EVRM.
4.6.5.
[gedaagde] heeft onvoldoende aangetoond dat er bij het aangaan van de beeïndigingsovereenkomst toezeggingen zijn gedaan door WoCom omtrent het verkrijgen van een andere woning. Volgens WoCom zijn er nooit dergelijke garanties geboden. Het standpunt van [gedaagde] wordt daarom gepasseerd.
4.7.
De omstandigheden van [gedaagde] terzake haar persoonlijke belangen en die van haar kinderen zijn, hoe betreurenswaardig ze ook zijn, geen grond om de ontruiming af te wijzen. [gedaagde] is er sinds januari 2016 mee bekend dat ze op 1 augustus de woning moest hebben verlaten. De vordering tot ontruiming zal worden toegewezen, met dien verstande dat [gedaagde] de tijd zal worden gegund tot 1 november 2016. Hiermee wordt voldoende tegemoet gekomen aan de belangen van [gedaagde] en haar kinderen om alsnog een andere woning te kunnen vinden. Daarbij speelt met name een rol, dat de kinderen van [gedaagde] bij verhuizing naar een andere woning wellicht van school zullen moeten wisselen.
4.8.
Gedurende de periode dat [gedaagde] nog van de woning gebruik maakt, is zij gehouden de overeengekomen gebruiksvergoeding aan WoCom te voldoen.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
1. veroordeelt [gedaagde] om na betekening van dit vonnis uiterlijk op 1 november 2016 de woning c.a. aan de [adres] , te ontruimen en te verlaten met al wie en al wat zich daarin moge bevinden, en dit pand ter vrije en algehele beschikking van WoCom te stellen;
2) veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van WoCom tot op heden vastgesteld op € 96,01 aan explootkosten, € 117,- aan griffierecht en € 400,- als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
3) verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4) wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2016.