09/2200 WWB
09/2203 WWB
09/6680 WWB
09/6681 WWB
[Appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats] (hierna ook: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 9 maart 2009, 08/3907 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 12 november 2009, 08/7237 (hierna: aangevallen uitspraak II),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 november 2010
Namens appellanten heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in de beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van de Langemheen, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 3 januari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. De vreemdelingenpolitie heeft in het kader van de Wet Arbeid Vreemdelingen op 14 september 2007 een controle uitgevoerd bij de horecagelegenheid [naam zaak] in Haarlem (hierna: de zaak) en daarbij waargenomen dat appellant aan het werk was. Bij die gelegenheid heeft appellant een verblijfsvergunning getoond en verklaard dat hij gerechtigd was te werken. Naar aanleiding van deze controle heeft de sectie fraudebestrijding van de afdeling sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Haarlem (hierna: sectie fraudebestrijding) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellanten. In de periode van 22 oktober 2007 tot en met 5 november 2007 hebben verschillende medewerkers van de sectie fraudebestrijding in totaal 13 waarnemingen inzake activiteiten in de zaak uitgevoerd, waarbij een aantal keren is vastgesteld dat appellant alleen in de zaak aanwezig was en drie keer dat hij een klant aan het helpen was.
1.3. In een gesprek op 7 november 2007 zijn appellanten geconfronteerd met de waarnemingen door de vreemdelingenpolitie en de sectie fraudebestrijding. Appellant heeft verklaard dat hij sinds vijf of zes maanden in de zaak komt en dat hij soms van zijn baas toestemming krijgt om een blikje cola af te rekenen met een klant. Tijdens de controle van de vreemdelingenpolitie was hij toevallig even vlees aan het snijden, alleen om het te proberen. Appellant heeft voorts verklaard dat hij geen werkzaamheden verricht, dat hij niet meer dan een of twee keer heeft geholpen en dat hij daar nooit geld voor heeft gekregen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van de sectie fraudebestrijding van 11 december 2007.
1.4. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het College onder toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellanten vanaf 1 oktober 2007 opgeschort en hen daarbij in de gelegenheid gesteld om uiterlijk
14 november 2007 een specificatie in te leveren van alle dagen en uren die appellant heeft gewerkt en een opgave van het ontvangen loon vanaf de datum met ingang waarvan hij in de zaak is gaan werken. De hersteltermijn is nadien verlengd tot uiterlijk 3 december 2007. Bij brief van 30 november 2007 heeft de gemachtigde van appellanten het College bericht dat een specificatie van de gewerkte uren en dagen niet kan worden gegeven omdat appellant geen werkzaamheden heeft verricht en dat hij ook geen loon heeft ontvangen. Bij besluit van 6 december 2007 heeft het College onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2007 ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 25 maart 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
6 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit 25 maart 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de intrekking van de bijstand ten onrechte artikel 54, vierde lid, van de WWB ten grondslag is gelegd omdat ten tijde van het intrekkingsbesluit de opschorting van de bijstand langer dan de maximaal toegestane periode van acht weken heeft geduurd. De rechtbank heeft het standpunt van het College onderschreven dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat appellanten in strijd hebben gehandeld met de inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zodat ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand kan worden ingetrokken.
3. Bij besluit van 10 januari 2008, zoals gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2008, heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 14 september 2007 tot en met 30 september 2007 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 767,43 van appellanten teruggevorderd.
4. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2008 ongegrond verklaard.
5. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak I voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 25 maart 2008 in stand zijn gelaten en eveneens tegen de aangevallen uitspraak II. Aangevoerd is dat appellant in de tijd die hij in de zaak heeft doorgebracht geen werkzaamheden heeft verricht. Appellant wilde altijd al kok worden en kreeg de gelegenheid een “kijkje in de keuken” te nemen bij zijn vriend. Hij mocht een enkele keer meehelpen en heeft daarvoor geen beloning ontvangen, maar alleen af en toe gratis kebab gekregen. Volgens appellanten konden zij niet weten dat opgave gedaan moest worden van de activiteiten van appellant. Voor zover het College al bevoegd was tot intrekking van de bijstand over te gaan, zijn appellanten van mening dat het College in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In dit verband is erop gewezen dat sprake is van een jong en kwetsbaar gezin dat door de intrekking van de bijstand zeer zware klappen heeft gehad en maandenlang in grote nood heeft verkeerd. Bovendien is appellante door de gang van zaken getraumatiseerd geraakt en is zij in het najaar van 2008 onder behandeling gekomen van een psycholoog. Naar de mening van appellanten heeft het College door de intrekking van de bijstand inbreuk gemaakt op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht op familieleven. Voorts zijn appellanten van mening dat sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering omdat zij maandenlang geen uitkering hebben gekregen en daardoor ernstig in de problemen zijn geraakt. Appellanten hebben de Raad verzocht het College te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, bestaande uit wettelijke rente en vergoeding voor het leed dat het College hen heeft aangedaan door de intrekking van de bijstand.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. In het geval waarin de intrekking van bijstand niet is beperkt tot een bepaalde periode bestrijkt volgens vaste rechtspraak van de Raad de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 14 september 2007 tot en met 6 december 2007.
6.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde hier in geding op geld waardeerbare werkzaamheden in de zaak heeft verricht. Daarbij merkt de Raad op dat inherent is aan het werken in een horecagelegenheid als de onderhavige dat op klanten wordt gewacht en dat de werknemers in dergelijke bedrijven ook beloond worden voor de tijd die daarmee is gemoeid. De Raad acht hierbij voorts van belang dat medewerkers van de sectie fraudebestrijding hebben waargenomen dat appellant als enige in de zaak aanwezig was en dat hij werkzaamheden verrichtte die gebruikelijk zijn in een horeca-aangelegenheid als de onderhavige. Zo is waargenomen dat appellant bij een drietal gelegenheden klanten heeft geholpen en bestellingen heeft afgerekend. De stelling van appellant, ingenomen ter zitting van de Raad, dat hij nimmer alleen in de zaak aanwezig was en dat eigenaar [naam eigenaar] tijdens de waarnemingen zich mogelijk elders in de zaak heeft opgehouden, acht de Raad onaannemelijk. In het waarnemingsjournaal is niet alleen gerapporteerd over de waarneming dat appellant, al dan niet tezamen met een klant, in de zaak aanwezig was, maar ook gerapporteerd als er meerdere personen zich in de zaak bevonden. Tevens is gerapporteerd dat een aantal keren een persoon, niet zijnde appellant, achter de toonbank is waargenomen. Gelet op het aantal waarnemingen, waarbij is vastgesteld dat appellant als enige in de zaak aanwezig was, acht de Raad het voorts onaannemelijk dat [naam eigenaar] zich bij al die gelegenheden elders in het bedrijfspand heeft opgehouden. Voor die stelling is ook overigens in de gedingstukken geen steun te vinden. Daarbij tekent de Raad aan dat de waarnemingen niet alleen momentopnamen betroffen, maar dat tevens gedurende een tiental minuten de werkzaamheden van appellant zijn gadegeslagen.
6.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten door aan het College geen opgave te doen van genoemde werkzaamheden de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat als gevolg van deze schending het College niet meer kon vaststellen of, en zo ja in welke mate, appellanten gedurende de in dit geding zijnde periode verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden. Appellanten hebben, hoewel daartoe door het College uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, geen opheldering gegeven over de gewerkte uren en dagen en over de aanvang van de periode waarin appellant in de zaak werkzaam was. Gelet op de waarneming door de vreemdelingenpolitie op 14 september 2007, de omstandigheid dat appellant erkent dat hij veelvuldig in de zaak aanwezig was en de omstandigheid dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant op enig moment in de te beoordelen perioden zijn activiteiten in de zaak heeft beëindigd, gaat de Raad er met het College van uit dat appellant in die periode in substantiële omvang op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
6.4. Uit hetgeen hiervoor onder 6.3 is overwogen vloeit voort dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat aan de voorwaarden voor intrekking van bijstand als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan.
6.5.1. De Raad ziet in de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen reden om te oordelen dat het College in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking van bijstand gebruik kon maken. De Raad wil niet uitsluiten dat appellanten, zoals zij hebben aangevoerd, vanaf de dag waarop de betaling van de bijstand is geblokkeerd tot de dag waarop de bijstand met terugwerkende kracht tot 10 december 2007 weer is toegekend in financieel moeilijke omstandigheden hebben verkeerd en dat de intrekking van bijstand de nodige spanningen voor appellanten en hun gezin met zich heeft gebracht, maar dat leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Appellanten hadden redelijkerwijs kunnen weten dat zij, al dan niet door middel van een mutatieformulier, aan het College opgave hadden moeten doen van de werkzaamheden van appellant en zij hebben, ook na daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, geen opening van zaken over omvang van de werkzaamheden gegeven, waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen.
6.5.2. Voorts is de Raad van oordeel dat het beroep op artikel 8 van het EVRM in de omstandigheden van appellanten niet kan slagen, reeds omdat deze verdragsbepaling er niet toe kan strekken dat bijstand moet worden verleend in een situatie dat het aan de handelwijze van de betrokkene te wijten is dat over een bepaalde periode het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld omdat op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verzwegen. Naar aanleiding van het beroep van appellanten op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: Hof) van 12 oktober 2006, 13178/03 (Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga tegen België) en 6 juli 2010, 41615/07 (Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland) overweegt de Raad dat de casusposities van die betrokkenen niet vergelijkbaar zijn met die van appellanten en dat de gemachtigde van appellanten niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de in die arresten gegeven oordelen van invloed zouden kunnen zijn op het geval van appellanten. De enkele stelling van de gemachtigde dat uit die arresten blijkt dat het Hof van oordeel is dat bij de interpretatie van het EVRM niet alleen rekening dient te worden gehouden met de in het EVRM beschreven rechten, maar ook met andere elementen van internationaal recht, is daarvoor onvoldoende.
6.5.3. Ten aanzien van het beroep op de artikelen 3 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) volstaat de Raad met de opmerking dat, zoals hij eerder heeft overwogen (zie CRvB 26 januari 2010, LJN BL1686) deze verdragsbepalingen geen bepalingen vormen die naar hun inhoud eenieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. De Raad is van oordeel dat artikel 18 van het IVRK evenmin een bepaling is die naar zijn inhoud eenieder kan binden.
6.6. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 maart 2008 terecht in stand gelaten.
6.7. Gelet op hetgeen onder 6.6 is overwogen was het College bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 tot en met 30 september 2007 van appellanten terug te vorderen. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in de beleidsregels die het College inzake terugvordering van bijstand hanteert, die het College aanleiding hadden moeten geven van terugvordering af te zien. De omstandigheid dat, zoals aangevoerd, appellanten maandenlang geen uitkering hebben gekregen en zij daardoor in de problemen zijn geraakt, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt omdat die omstandigheden niet het gevolg zijn van de terugvordering, maar van de intrekking van de bijstand. Dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare materiële of immateriële gevolgen voor appellanten is de Raad, anders dan appellanten hebben gesteld, niet gebleken. Voorts ziet de Raad in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van de gehanteerde beleidsregels had moeten afwijken.
6.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het hoger beroep in de beide gedingen niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak I, voor zover aanvochten, en de aangevallen uitspraak II voor bevestiging in aanmerking komen.
6.9. Appellanten hebben de Raad verzocht het College te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij als gevolg van de intrekking van de bijstand per 1 oktober 2007 hebben geleden. Aangezien, zoals hiervoor overwogen, de rechtbank de intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2007 terecht in stand heeft gelaten, dient dit verzoek van appellanten te worden afgewezen.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak I voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak II;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2010.