ECLI:NL:RBAMS:2018:2546

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
C/13/641880 / KG ZA 18-55 (tweede tussenvonnis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 6:265 lid 1 BW in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is een kort geding aan de orde waarin de stichting Woningstichting Eigen Haard als eiseres optreedt tegen een gedaagde, die niet is verschenen. De zaak betreft een verzoek om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de uitleg van artikel 6:265 lid 1 BW, dat betrekking heeft op de ontbinding van overeenkomsten. In een eerder tussenvonnis van 13 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter het voornemen uitgesproken om deze vragen te stellen. De advocaat van de gedaagde heeft aangegeven het eens te zijn met dit voornemen, terwijl de advocaat van Eigen Haard heeft verzocht om af te zien van het stellen van deze vragen, onderbouwd met vier argumenten. De voorzieningenrechter heeft deze argumenten in het tussenvonnis behandeld en geconcludeerd dat er voldoende aanleiding is om de Hoge Raad te benaderen voor verduidelijking van de wet. De vragen die aan de Hoge Raad worden voorgelegd, betreffen de uitleg van de bepalingen omtrent ontbinding van huurcontracten, met name in het licht van de schaarste aan sociale woonruimte. De voorzieningenrechter heeft besloten om het procesdossier naar de Hoge Raad te zenden en houdt verdere beslissingen aan totdat er een antwoord van de Hoge Raad is ontvangen.

Uitspraak

tussenvonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/641880 / KG ZA 18-55 FB/JvS
Vonnis in kort geding van 26 februari 2018
in de zaak van
de stichting
WONINGSTICHTING EIGEN HAARD,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij dagvaarding van 18 januari 2018,
advocaat mr. M.G. Blokziel te Almere,
tegen

1.[naam gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. T. Esen te Zaandam,
2.
HEN DIE VERBLIJVEN IN DE ONROERENDE ZAAK PLAATSELIJK BEKEND ALS [adres] TE ( [postcode] ) [plaats],
niet verschenen,
gedaagden.
Eiseres zal hierna Eigen Haard worden genoemd en de verschenen gedaagde zal worden aangeduid als [naam gedaagde sub 1] .

1.De procedure

1.1.
Bij tussenvonnis van 13 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter het voornemen uitgesproken om aan de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van artikel 6:265 lid 1 BW. Daarbij zijn tevens de te stellen vragen geformuleerd. Partijen zijn op de voet van artikel 392 Rv in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen deze vragen te stellen, alsmede over de inhoud daarvan. Daartoe is de zaak tot 20 februari 2018 aangehouden.
1.2.
Bij brieven van 19 februari 2018 respectievelijk 20 februari 2018 hebben de advocaten van partijen op dit tussenvonnis gereageerd.

2.De beoordeling

2.1.
De advocaat van [naam gedaagde sub 1] heeft bij brief van 20 februari 2018 bericht het eens te zijn met het voornemen om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en met de inhoud van de in het tussenvonnis geformuleerde vragen.
2.2.
De advocaat van Eigen Haard heeft bij brief van 19 februari 2018 verzocht af te zien van het voornemen om prejudiciële vragen te stellen. Zij heeft daarvoor vier argumenten aangevoerd.
2.2.1
Ten eerste betreft het hier een kort geding en heeft Eigen Haard een spoedeisend belang bij het verkrijgen van een ontruimingstitel (of bij een vonnis tot afwijzing).
Op zichzelf is dit juist, maar in het tussenvonnis onder 4.9 is al overwogen dat de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat de gevraagde voorziening moet worden geweigerd. Door dit voorlopige oordeel is in dit stadium voldoende tegemoetgekomen aan het genoemde belang van Eigen Haard.
2.2.2
Ten tweede wordt aangevoerd dat de wettekst voldoende duidelijk is. In het tussenvonnis is echter uiteengezet dat en waarom niet boven redelijke twijfel is verheven hoe artikel 6:265 BW dient te worden uitgelegd.
De advocaat van Eigen Haard heeft voorts opgemerkt dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om aan de wettekst, die helder is, te (willen) morrelen. Aldus wordt over het hoofd gezien dat uitleg van een wettekst niet zonder meer samenvalt met vaststelling van de letterlijke betekenis van de formulering daarvan en dat het tot de kern van de rechtelijke taak behoort om de wet uit te leggen.
2.2.3
Ten derde wordt aangevoerd dat in de arresten van 2009 en 2012, genoemd in 4.12 van het tussenvonnis, geen kentering van de rechtspraak is te bespeuren. De prejudiciële vragen worden echter mede gesteld om dienaangaande duidelijkheid te verkrijgen.
2.2.4
Ten vierde wordt aangevoerd dat het hier gaat om ontbinding van de overeenkomst van sociale woonruimte. Een al te genuanceerde benadering is dan onwerkbaar, wil het beleid van Eigen Haard effectief kunnen worden uitgevoerd.
Het beleid van Eigen Haard houdt kennelijk in dat iedere tekortkoming van de huurder in zijn verplichtingen ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, tenzij (kort gezegd) de huurder aannemelijk maakt dat daarop in het concrete geval een uitzondering moet worden gemaakt. Daarvan uitgaande is inderdaad juist dat de uitvoering van dit beleid wordt bemoeilijkt als de uitleg die de voorzieningenrechter voorshands aan artikel 6:265 BW geeft, juist is. Maar uit de beantwoording van de prejudiciële vragen zal blijken of dit beleid rechtens houdbaar is. Zoals in wezen ook in de brief wordt onderstreept, is er een maatschappelijk belang mee gemoeid om daarover duidelijkheid te verkrijgen van de hoogste rechter.
2.3.
Gelet op het vorenstaande zullen aan de Hoge Raad na te melden prejudiciële vragen worden voorgelegd. De griffier zal worden opgedragen om het procesdossier aan de Hoge Raad te zenden, gelijktijdig met dit vonnis.
2.4.
Nadat het antwoord van de Hoge Raad is ontvangen, zal de voorzieningenrechter partijen in de gelegenheid stellen zich schriftelijk hierover uit te laten, waarna eindvonnis zal worden gewezen.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
stelt de Hoge Raad de volgende vragen:
Dient artikel 6:265 lid 1 BW letterlijk te worden uitgelegd in die zin dat
iederetekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden,
tenzijhet maken van een uitzondering hierop gerechtvaardigd is aan de hand van de in de wet genoemde gezichtspunten? Zo niet, hoe dient deze bepaling dan te worden uitgelegd?
Is er aanleiding bijzondere eisen te stellen ten aanzien van ontbinding van een overeenkomst van huur en verhuur van sociale woonruimte, ervan uitgaan dat zulke woonruimte schaars is?
3.2.
draagt de griffier op het procesdossier aan de Hoge Raad te doen toekomen,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.B. Bakels, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J. van Sintemaartensdijk, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op
26 februari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: BPWB