201300525/1/V4.
Datum uitspraak: 27 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 december 2012 in zaak nr. 12/18271 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover hier van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris betoogt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu hij in de motivering van het besluit van 10 mei 2012 de belangen van de minderjarige zoon van de vreemdeling in het geheel niet heeft betrokken, dat besluit moet worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:46 van de Awb. Hij betoogt hiertoe - onder verwijzing naar zijn antwoorden op vragen van leden van de Tweede Kamer (Aanhangsel Handelingen II 2011/12, nr. 2720) en artikel 20, vijfde lid, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304, met rectificatie in PB 2005 L 204) - dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de asielprocedure primair is gericht op de vraag of een gezin, inclusief minderjarige kinderen, voor toelating in aanmerking komt en dat de belangen van kinderen zonder zelfstandige asielmotieven daarom geen overwegende rol spelen, althans niet in die zin dat deze belangen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel kunnen leiden. De vreemdeling heeft bij haar beroep op artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) geen concrete, het minderjarige kind betreffende feiten en omstandigheden naar voren gebracht, die bij de beoordeling zouden moeten worden betrokken, aldus de staatssecretaris.
2.1. In het besluit van 10 mei 2012 heeft de staatssecretaris in reactie op hetgeen de vreemdeling in haar zienswijze over haar beroep op artikel 24 van het Handvest heeft aangevoerd, het volgende vermeld. De strikte scheiding tussen asiel en regulier, die volgt uit de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), leidt ertoe dat binnen een procedure als de onderhavige geen plaats is voor een beoordeling van een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en niet is gebleken van een bijzonder geval op grond waarvan de waterscheiding zou moeten worden doorbroken.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraken van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 en 16 april 2013 in zaak nr. 201211554/1/V4), heeft artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie in de arresten van 1 februari 1997, 51/76, VNO, punt 22 en volgende (www.eur-lex.europa.eu) en van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, punt 47 en volgende (www.curia.europa.eu) kan een bepaling van Unierecht worden ingeroepen voor de nationale rechter, ook als deze een beoordelingsruimte bevat voor de lidstaten. De omstandigheid dat een Unierechtelijke bepaling een dergelijke beoordelingsruimte toekent, sluit voor de rechter de mogelijkheid niet uit om te toetsen of de nationale instanties de grenzen van deze beoordelingsruimte hebben overschreden. Artikel 24 van het Handvest, dat gebaseerd is op artikel 3 van het IVRK, bevat een dergelijke beoordelingsruimte voor de nationale instanties. Bijgevolg kan de rechter enkel toetsen of deze in onderhavig geval door de staatssecretaris is overschreden.
2.3. Met de motivering van het besluit van 10 mei 2012 zoals weergegeven onder 2.1. kan niet worden beoordeeld of de staatssecretaris zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee wordt de terughoudende rechterlijke toets of de staatssecretaris bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven onmogelijk gemaakt. De rechtbank heeft mitsdien terecht geoordeeld dat dat besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om gelet op het navolgende met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 10 mei 2012 in stand blijven.
4.1. In hoger beroep heeft de staatssecretaris toegelicht dat in de zienswijze van 9 maart 2012 niets anders is aangevoerd dan dat de kinderen van de vreemdeling uitsluitend binding met Nederland hebben, zij geen enkele binding hebben met het land van herkomst van de ouder en daar geen sociaal netwerk hebben. In beroep heeft de vreemdeling in aanvulling daarop enkel gesteld dat de vader van de kinderen in Nederland woont, de kinderen recht hebben op regelmatige betrekkingen met hun vader, zij de taal van Ivoorkust niet spreken en geen sociale binding met dat land hebben. Op grond daarvan heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat de vreemdeling geen concrete asielrelevante feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Voorts is evenmin gebleken van zelfstandige asielmotieven die een specifiek de kinderen betreffende motivering vereisen. Volgens de staatssecretaris heeft hij op basis van een zorgvuldige weging van het door de vreemdeling aangevoerde geconcludeerd dat het gezin, inclusief het minderjarige kind voor wie de vreemdeling de aanvraag mede heeft gedaan, geen bescherming behoeft en aldus gemotiveerd besloten tot afwijzing van de aanvraag.
4.2. Met deze toelichting in hoger beroep, alsmede gelet op hetgeen is overwogen in 4.1. en 4.2 van voormelde uitspraak van 16 april 2013 over de wijze waarop in de asielprocedure in het algemeen rekening wordt gehouden met de belangen van kinderen, kan het besluit van 10 mei 2012 de toets in rechte alsnog doorstaan. Hierbij is in aanmerking genomen dat de staatssecretaris zich in dat besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de stukken waarnaar de vreemdeling heeft verwezen geen aanleiding is gelegen om te oordelen dat in Ivoorkust een situatie bestaat waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 10 mei 2012, kenmerk 130.514.8502, geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Leening
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2014
391.