In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van twee minderjarigen, die onder voogdij stonden van de gecertificeerde instelling William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI). De moeder verzocht om cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die het hoger beroep van de moeder tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland had verworpen. De rechtbank had op 22 mei 2023 de GI toestemming verleend om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen te wijzigen zonder de moeder vooraf te horen, wat leidde tot de vraag of deze beslissing rechtmatig was.
De Hoge Raad oordeelde dat de GI op grond van artikel 1:336a lid 2 BW vervangende toestemming kon vragen voor de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarigen. De moeder stelde dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 807 Rv niet van toepassing was, omdat het hier ging om een ingrijpende maatregel. Het hof had echter overwogen dat de belangen van de minderjarigen in deze situatie een spoedbeslissing vereisten, en dat de rechtbank niet buiten het toepassingsgebied van artikel 1:336a BW was getreden. De Hoge Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat de moeder niet voldoende had aangetoond dat het rechtsmiddelenverbod niet van toepassing was.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de moeder en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof. De beslissing benadrukt het belang van de belangen van het kind in procedures die betrekking hebben op de wijziging van de verblijfplaats van minderjarigen, en bevestigt dat de rechter in dergelijke gevallen kan besluiten zonder voorafgaande mondelinge behandeling, mits dit in het belang van het kind noodzakelijk is.