ECLI:NL:RVS:2023:4324

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
202300223/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor huisvesting door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 25 mei 2021 de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen. [appellant] woont met zijn vijf kinderen in een driekamerappartement van 62 m2 en stelt dat de situatie onhoudbaar is voor de psychische en fysieke gezondheid van zijn kinderen. Hij heeft de urgentieverklaring aangevraagd omdat hij meent dat het ruimtegebrek de ontwikkeling van zijn kinderen belemmert. Het college handhaafde de afwijzing op 5 oktober 2021, stellende dat er geen urgent huisvestingsprobleem is, aangezien [appellant] een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft voor een zelfstandige woning. De rechtbank Amsterdam verklaarde op 30 november 2022 het beroep van [appellant] ongegrond, waarop hij hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 oktober 2023 behandeld. De gronden van [appellant] in hoger beroep waren grotendeels herhalingen van eerdere argumenten. De rechtbank had deze gronden gemotiveerd behandeld en [appellant] heeft geen nieuwe redenen aangevoerd die de eerdere beoordeling zouden ondermijnen. De Afdeling oordeelt dat het college zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellant] en dat de afwijzing van de urgentieverklaring terecht was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202300223/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2022 in zaak nr. 21/5130 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2021 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2023, waar mr. S. Toughza, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Boorn en M. Guminska, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] woont samen met zijn vijf kinderen in een driekamerappartement van 62 m2. Volgens [appellant] is de situatie van het gezin in de huidige woning onhoudbaar en onverantwoord voor de psychische en fysieke gezondheid van zijn kinderen. Het ruimtegebrek zorgt volgens [appellant] dat zijn kinderen zich niet goed kunnen ontwikkelen en daarom heeft hij een urgentieverklaring aangevraagd.
2.       Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 5 oktober 2021 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Volgens het college is er geen urgent huisvestingsprobleem omdat [appellant] beschikt over een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd voor een zelfstandige woning. Dat de woning te klein is wordt niet aangemerkt als een urgent huisvestingsprobleem. Verder zijn er nadat [appellant] de woning heeft betrokken nog drie kinderen geboren, terwijl [appellant] niet beschikte over geschikte woonruimte. Op grond van artikel 3, aanhef en onder c, paragraaf II van hoofdstuk 1 van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 wordt dit aangemerkt als een huisvestingsprobleem dat redelijkerwijs was te voorkomen.
3.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4.1 tot en met 6.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
3.1.    De Afdeling voegt daaraan nog toe dat zij eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:328), dat artikel 27 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het IVRK) in ieder geval geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing. Ditzelfde geldt voor artikel 6 van het IVRK, zie onder meer de uitspraak van 2 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:5071), omdat ook deze bepaling, gelet op de formulering, geen norm bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Waar het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige zoons van [appellant].
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023
154-1064