De aankoop van de woning is, zo staat onbestreden vast, gefinancierd met een hypothecaire lening van € 460.000,- en een lening van € 473.000,- van [rechtspersoon X] Dit laatste bedrag is ook als lening voor de woning opgenomen in de fiscale rapporten van 2009 en 2010 van [de man] . Weliswaar voert [de vrouw] in het schriftelijk pleidooi in hoger beroep aan (sub 35) dat het hier gaat om een fout van de accountant (en dat deze bedragen inmiddels door de belastingdienst zijn teruggeëist en ambtshalve aanslagen zijn opgelegd), maar deze nieuwe stelling is met geen enkel stuk gestaafd. Maar wat hier verder ook van zij: [de vrouw] dient door middel van bescheiden te bewijzen dat zij voor meer dan de helft de woning heeft gefinancierd ten tijde van de verkrijging van de woning – dit is 5 januari 2007. [de vrouw] stelt dat zij in (februari en oktober) 2006 € 400.000,- heeft uitgeleend aan [rechtspersoon X] – en dat [rechtspersoon X] vervolgens dit geld heeft “teruggeleend” aan [de vrouw] (ter financiering van de woning). De overgelegde stukken bieden voor deze stelling naar het oordeel van het hof geen bewijs. Hetgeen [de vrouw] stelt over de ratio van deze constructie lening/teruglening blijkt immers niet te kloppen, nu uit beide leningen (over en weer) blijkt dat het geld door [de vrouw] is (uit)geleend tegen 12% en vervolgens weer is teruggeleend tegen 12% (en niet zoals zij stelt tegen 4%, het door haar genoemde fiscale voordeel). Volgens [de vrouw] had zij de beschikking over dit geld (voor de financiering van de woning en de verbouwing) doordat haar leningen aan [rechtspersoon X] uit 2006 aan haar werden terugbetaald, door schenkingen van haar familie en doordat zij uit de verdeling (met [de man] ) een fors bedrag verkreeg (notities advocaat ter comparitie 13 november 2014 sub 5). Omdat [de vrouw] geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd ten aanzien van de lening van € 400.000,- aan [rechtspersoon X] , behalve de papieren overeenkomsten uit 2006 (waarvan de authenticiteit en het waarheidsgehalte door de curator worden betwist, waarbij hij ter onderbouwing van zijn betwisting opmerkt dat het een overeenkomst betreft die door haar echtgenoot is ondertekend namens [rechtspersoon X] ) noch ten aanzien van de terugbetaling daarvan aan haar (uit voormelde fiscale rapporten valt immers af te leiden dat de betalingen van [rechtspersoon X] aan [de man] ten goede zijn gekomen) en zij ook geen enkele onderbouwing heeft gegeven van de door haar gestelde schenkingen door haar familie (wanneer?, hoeveel? en door wie?), zij ook verder geen enkele plausibele verklaring heeft gegeven met betrekking tot de vraag hoe ze aan zoveel geld kwam in 2006 ( [de vrouw] werkt(e) niet) en er is geen enkel bankafschrift overgelegd waaruit de uitlening of de terugbetaling aan [de vrouw] blijkt), ziet het hof in de gestelde uitlening ook geen (overtuigend) bewijs voor de stelling van [de vrouw] dat zij voor meer dan de helft heeft bijgedragen aan de verkrijging van de woning. Bovendien geldt dat ook in de stelling van [de vrouw] eerst in 2010 is besloten tot verrekening; pas op dat moment zouden de leningen tegen elkaar zijn ‘weggestreept’. Dat betekent dat de verkrijging in 2007 nog gefinancierd werd met de lening van [rechtspersoon X] aan ( [de vrouw] en) [de man] van € 473.000,- (en de hypothecaire geldlening).
[de vrouw] stelt voorts dat zij uit de verdeling (met [de man] ) “een fors bedrag” ontving. Kennelijk doelt [de vrouw] op de onderhandse overeenkomst verdeling (productie 3 bij de brief van de advocaat van 30 oktober 2014. Met die onderhandse overeenkomst van verdeling is echter enkel op papier een verdeling tussen de echtgenoten tot stand gekomen; daarvan ontbreekt wat betreft de waardebepalingen van het onroerend goed (ter grootte van
€ 1.580.000,-) het cash geld (van een omvang van € 265.000,-) en de “activiteiten in Roemenië” (geschat op € 500.000,-) iedere onderbouwing. Van enige uitvoeringshandeling (bijvoorbeeld door levering van onroerend goed of door overmaking van gelden op de bankrekening van [de vrouw] ) van die onderhandse overeenkomst is niets gebleken; zij hebben geen uitvoering gegeven aan de afwikkeling van de betalingen, zoals omschreven onder het kopje “betaling” in de onderhandse overeenkomst, althans dat is niet gebleken. Ten slotte en ten overvloede: dat [de vrouw] alle kosten van de verbouwing/renovatie heeft gedragen (hetgeen niet ter zake doet voor de beoordeling of zij een terugneemrecht heeft) blijkt niet uit de overgelegde bonnen en facturen (productie 2 bij de brief van de advocaat van 30 oktober 2014), immers [de vrouw] heeft hiermee nog geen begin van bewijs geleverd dat zij uit haar eigen vermogen al die rekeningen heeft voldaan. Hiervoor heeft zij ook geen enkel bewijsstuk (bijvoorbeeld een bankafschrift) overgelegd.
Al met al zijn de blote stellingen van [de vrouw] onvoldoende om als begin van bewijs te kunnen dienen voor het door haar (middels schriftelijke bescheiden) te bewijzen feit dat zij voor meer dan de helft uit eigen vermogen heeft bijgedragen aan de verkrijging (financiering) van de woning op 5 januari 2005 (en ook de hele verbouwing uit eigen vermogen heeft gefinancierd, maar dit terzijde). Voor blote stellingen, zonder deugdelijke onderbouwing, welke ook nog gemotiveerd zijn bestreden door de curator, is geen plaats voor een bewijsopdracht voor [de vrouw] , temeer niet nu [de vrouw] niet heeft gesteld over welke schriftelijke bewijsmiddelen zij verder nog beschikt en waarom die dan nog niet in het geding zijn gebracht.
De grieven 1 tot en met 5 falen alle.