ECLI:NL:CRVB:2016:3016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
15/2116 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende financiële duidelijkheid en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 25 april 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn aanvraag om bijstand opnieuw ingediend na een eerdere intrekking. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet de gevraagde gegevens had overgelegd, waardoor onduidelijk bleef hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie en de gestelde lening van een derde partij. De appellant had wisselende verklaringen afgelegd over de hoogte en het moment van de lening, en kon niet aantonen dat deze lening bestemd was voor zijn levensonderhoud. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Aangezien de appellant niet voldeed aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.

De Raad concludeerde dat de appellant niet de nodige duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie en dat zijn beroep op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind niet slaagde, omdat de verdragsbepalingen niet rechtstreeks afdwingbaar zijn. De uitspraak bevestigde dat de appellant en zijn dochter in beginsel als gezin in aanmerking komen voor bijstand, mits zij aan de voorwaarden voldoen, wat in dit geval niet kon worden vastgesteld.

Uitspraak

15/2116 WWB
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 februari 2015, 14/2674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deurne (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.Y. Mugge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 april 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden en van 21 februari 2013 tot 16 mei 2013 naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is na opschorting met ingang van 16 mei 2013 ingetrokken omdat appellant niet de gevraagde gegevens had overgelegd.
1.2.
Op 5 november 2013 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de door appellant verstrekte gegevens onvoldoende zijn om inzicht te verkrijgen in zijn financiële situatie. Onduidelijk is gebleven hoe hij in de periode voorafgaande aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Anders dan appellant aanvoert, heeft hij niet de nodige duidelijkheid verschaft en heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat onduidelijk is gebleven hoe appellant voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Appellant stelt dat hij heeft geleefd van een lening van [naam] (T), de huurtoeslag, teruggaven van de Belastingdienst, kinderbijslag en het kindgebonden budget voor zijn dochter. De kosten van levensonderhoud zijn waar mogelijk geminimaliseerd door zelf te vasten en door geen kleding of verzorgingsproducten te kopen. Op de af- en bijschrijvingen van de bankrekening van appellant over de periode van 20 mei 2013 tot en met 20 november 2013 zijn echter geen teruggaven van de Belastingdienst te zien. Wel ontvangt appellant in die periode voorschotten in verband met het kindgebonden budget tot een bedrag van € 85,- per maand. Ook is een eenmalige bijschrijving van kinderbijslag over het derde kwartaal 2013 te zien, maar dat is pas op 1 oktober 2013 het geval en kan dus geen verklaring bieden voor de wijze waarop appellant vanaf het einde van de bijstand in mei 2013 tot 1 oktober 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Voor het antwoord op de vraag hoe appellant voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, komt gelet op het voorgaande grote betekenis toe aan de door appellant gestelde lening van T.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is, zoals hier het geval is, en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft, die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
4.5.
Appellant heeft met betrekking tot de door hem gestelde lening een op 4 december 2013 opgestelde overeenkomst van geldlening (overeenkomst) overgelegd. In die achteraf opgestelde overeenkomst staat dat T aan appellant een bedrag van € 1.750,- heeft geleend. Daaruit blijkt niet dat dit bedrag bestemd was voor levensonderhoud. Appellant heeft ook niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij het genoemde bedrag daadwerkelijk van T heeft ontvangen. Appellant heeft zowel met betrekking tot de hoogte van het geleende bedrag als met betrekking tot het moment van verstrekking wisselende verklaringen afgelegd. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat hij ongeveer € 2.000,- heeft geleend. In de achteraf opgestelde overeenkomst wordt een bedrag van € 1.750,- genoemd. In de overeenkomst staat dat het bedrag in de maand oktober 2013 is geleend. De maand oktober is vervolgens doorgekrast en gewijzigd in “september (begin)”. In zijn brief van 27 december 2013 verklaart appellant dat hij het in de overeenkomst genoemde bedrag heeft ontvangen op 7 september 2013. In hoger beroep stelt appellant vervolgens dat hij de lening in delen heeft ontvangen. Ter zitting van de Raad heeft hij dit nader toegelicht en verklaard dat hij half augustus 2013 een bedrag van € 250,- en het resterende deel van € 1.500,- begin september 2013 heeft ontvangen. Gelet hierop heeft appellant niet de nodige duidelijkheid verschaft wat betreft de door hem gestelde lening.
4.6.
Ook overigens heeft appellant niet de nodige duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie. Zo heeft appellant bij brief van 6 december 2013, naar aanleiding van het verzoek van het college om nadere gegevens, gemeld: "Geld wat is gedoneerd, naar schatting, in zijn totaal bedraagt ongeveer 500 Euro". Bij de in 4.5 genoemde brief van 27 december 2013 zegt appellant dat dit bedrag ziet op mondelinge toezeggingen, maar dat hij slechts € 20,- aan donaties daadwerkelijk heeft ontvangen. Dat het slechts om toezeggingen zou gaan, volgt echter niet uit de brief van 6 december 2013. Tot slot heeft appellant wisselende verklaringen gegeven voor een contante storting van € 100,- op 26 september 2013 en voor de hoogte van zijn schulden, uiteenlopend van € 3.530,- tot een bedrag van ongeveer € 7.000,-.
4.7.
De in 4.5 en 4.6 genoemde onduidelijkheden worden niet weggenomen door het feit dat in de periode voorafgaand aan de aanvraag betalingsachterstanden zijn opgetreden bij Essent en [verhuurder] , de verhuurder van appellant.
4.8.
Het beroep dat appellant tot slot doet op de artikelen 3 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, vormen deze verdragsbepalingen geen bepalingen die naar hun aard een ieder kunnen verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet (zie de uitspraken van
2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3025, en van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2321). Daar komt bij dat appellant wel stelt dat het college onvoldoende aandacht heeft besteed aan het feit dat hij ook een kind heeft om voor te zorgen, maar hij gaat daarmee voorbij aan het feit dat hij en zijn dochter onder de personenkring van de WWB vallen. Zij komen derhalve in beginsel als gezin in aanmerking voor bijstand, mits zij aan de voorwaarden voldoen. Of dat het geval is, kan nu juist niet worden vastgesteld omdat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A. Stehouwer en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD