In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ. Appellant, een minderjarige met een verstandelijke handicap en autisme, heeft in 2020 een aanvraag ingediend voor 24-uurs zorg. Het CIZ heeft deze aanvraag afgewezen op basis van medische adviezen die aangeven dat er geen blijvende behoefte aan deze zorg is. De rechtbank heeft de afwijzing van het CIZ in twee eerdere uitspraken bevestigd. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogt dat de medische adviezen niet voldoende deskundig zijn en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn situatie, waaronder zijn rechten volgens het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, met de opmerking dat er geen reden is om te twijfelen aan de deskundigheid van de medisch adviseurs van het CIZ. De Raad oordeelt dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Wel heeft de Raad vastgesteld dat de rechtbank een beroepsgrond van appellant onbesproken heeft gelaten, maar dit leidt niet tot vernietiging van de uitspraak. De Raad heeft het CIZ veroordeeld in de proceskosten van appellant in het hoger beroep.