202002731/1/A3.
Datum uitspraak: 17 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Purmerend,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 maart 2020 in zaak nr. 19/3384 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. L.A.M. van der Geld, advocaat te Almelo, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.G. van der Eijk, zijn verschenen. [appellant], [gemachtigde] en Van der Geld hebben via videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Het juridisch toetsingskader is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Van 2014 tot 2017 heeft [appellant] begeleid gewoond op basis van een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg. In december 2017 is hij naar Colombia geëmigreerd om bij zijn moeder te gaan wonen. In maart 2018 is hij weer teruggekomen naar Nederland. [appellant] verbleef bij een kennis en vroeg een urgentieverklaring aan omdat die kennis hem niet langer onderdak kon bieden. Ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat [appellant] inmiddels weer begeleid woont. Hij heeft een minderjarige zoon uit een eerdere relatie. Die zoon woont bij de moeder. [appellant] is nu getrouwd met een vrouw uit Chili, die een dochter heeft. Hij wilt zijn vrouw en haar dochter naar Nederland halen.
Besluitvorming
3. Het college heeft geweigerd [appellant] een urgentieverklaring te verlenen. Volgens het college kan het woonprobleem van [appellant] niet of in onvoldoende mate worden opgelost door een urgentieverklaring. [appellant] heeft een indicatie voor begeleid wonen. Hij valt niet onder een uitzonderingsgroep waarvoor urgentie kan worden verleend. In bezwaar heeft het college de weigering gehandhaafd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de weigeringsgronden zoals opgenomen in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, d, e, f en i, van de Huisvestingsverordening gemeente Purmerend 2018 (hierna: de verordening) van toepassing zijn. Zo is [appellant] onder meer terug naar Nederland gekomen zonder eerst voor adequate woonruimte te zorgen. Verder kan [appellant] niet zelfstandig wonen, zodat zijn huisvestingsprobleem niet kan worden opgelost met zelfstandige woonruimte en is er een voorliggende voorziening, namelijk begeleid wonen. Omdat sprake is van diverse weigeringsgronden die het toewijzen van een urgentieverklaring in de weg staan, is het college niet toegekomen aan de vraag of sprake is van één of meerdere urgentiegronden zoals genoemd in de artikelen 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de verordening. Het college heeft voorts geen aanleiding gezien om op grond van de in artikel 2.6.11 van de verordening neergelegde hardheidsclausule de urgentieverklaring alsnog te verlenen. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het IVRK) en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) komen door de afwijzing niet in geding, omdat een passende oplossing voor het woonprobleem voorhanden is, aldus het college.
Hoger beroep
- Afwijzingsgronden
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er meerdere weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, van de verordening van toepassing zijn. Volgens [appellant] zijn de weigeringsgronden niet van toepassing en voldoet hij aan de criteria voor urgentie. Hij voert aan dat hem niet valt te verwijten dat hij terug naar Nederland is gekomen zonder eerst voor adequate woonruimte te zorgen, omdat hij door onvoorziene omstandigheden niet langer in Colombia kon blijven. Ook bewijzen de in beroep overgelegde stukken volgens [appellant] dat de indicatie voor begeleid wonen niet kan deugen. Hij kan wel in staat worden geacht om zelfstandig te wonen. Hij stelt bovendien dat hij veelvuldig op woningen heeft gereageerd en dat nog steeds doet. Verder voert [appellant] aan dat hij al die tijd, ook tijdens zijn verblijf in Colombia, ingeschreven heeft gestaan in de gemeente Purmerend.
4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening van toepassing is. Op grond van de Wet langdurige zorg heeft [appellant] een indicatie voor begeleid wonen en de voorliggende voorziening kan zijn huisvestingsprobleem oplossen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellant] in de procedure overgelegde stukken en verklaringen, waaruit zou moeten blijken dat de indicatie voor begeleid wonen niet deugt en hij wel in staat moet worden geacht om zelfstandig te wonen - wat daar verder ook van zij -, de omstandigheid dat er een voorliggende voorziening is waarmee het huisvestingsprobleem kan worden opgelost niet anders maken.
4.2. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e, van de verordening van toepassing is. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat [appellant] voordat hij naar Colombia vertrok wist dat hij bij terugkomst in Nederland nieuwe woonruimte moest zoeken. Hij heeft er desondanks zelf voor gekozen terug te komen naar Nederland zonder dat hij over adequate woonruimte beschikte. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit hem te verwijten valt. Dat, zoals [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht, hij in Colombia tot het besef kwam dat hij toch niet bij zijn moeder kon blijven en hij zijn zoon miste, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van onvoorziene omstandigheden waardoor hij niet langer in Colombia kon blijven en zonder over adequate woonruimte te beschikken snel terug naar Nederland moest.
4.3. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat meerdere weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, van de verordening van toepassing zijn. Wat [appellant] over de andere aan de weigering van de urgentieverklaring ten grondslag gelegde weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, f, en i, van de verordening heeft aangevoerd, behoeft geen nadere bespreking. Indien één of meerdere weigeringsgronden zich voordoen, weigert het college de urgentieverklaring.
4.4. Het betoog slaagt niet.
- Hardheidsclausule
5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Hij voert aan dat hem geen verwijt valt te maken voor zijn huisvestingsprobleem. De weigering leidt bovendien tot een schrijnende situatie, aldus [appellant]. Er is sprake van psychosociale problematiek en er kan geen gezinshereniging plaatsvinden.
5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien de hardheidsclausule toe te passen. Niet is gebleken van bijzondere, onvoorziene omstandigheden als bedoeld in
artikel 2.6.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening. Reeds daarom mocht het college afzien van toepassing van de hardheidsclausule. Wat [appellant] verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.2. Dit betoog slaagt evenmin.
- Belangen minderjarige zoon
6. Tot slot betoogt [appellant] dat de weigering van de urgentieverklaring in strijd is met de artikelen 3 en 4, alsmede artikel 27 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM. Hij voert aan dat hij zijn zoon nu niet een deel van de tijd bij hem kan laten inwonen. Hij stelt dat hij zijn verplichtingen op grond van het ouderschapsplan daarom niet kan nakomen.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:361, heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Waar het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige zoon van [appellant]. De belangen van de zoon zijn onder ogen gezien, maar hebben het college er niet toe gebracht om af te zien van afwijzing van de aanvraag. Bij die afweging speelt mee dat de zoon van [appellant] bij de moeder kan verblijven. Nog daargelaten of artikel 4 van het IVRK zich leent voor rechtstreekse toepassing, strekt deze bepaling niet zo ver dat hieruit de verplichting voor het college volgt om een urgentieverklaring aan [appellant] te verlenen. 6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1112) bevat artikel 27 van het IVRK in ieder geval geen normen die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing. Deze normen zijn niet voldoende concreet en behoeven derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving. Het beroep op dit artikel kan reeds daarom geen doel treffen. 6.3. Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert (zie Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, paragraaf 99).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2112, rechtsoverweging 6.2), heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. 6.4. Het college heeft in dit verband gewezen op grote woningschaarste in Purmerend. Woningzoekenden moeten gemiddeld meer dan een jaar wachten op een woning. Daartegenover staat dat niet is gebleken dat [appellant] geen contact meer kan hebben met zijn zoon. Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat [appellant] zijn zoon kan zien en dat zijn zoon mogelijk ook bij hem kan logeren. Bovendien volgt uit de door [appellant] overgelegde pagina’s uit een ouderschapsplan geen verplichting voor (gedeeltelijke) inwoning van de zoon bij [appellant]. Onder deze omstandigheden heeft het college het belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling in redelijkheid zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] om op de door hem gewenste wijze aan zijn gezinsleven vorm te geven.
6.5. Het betoog slaagt niet.
7. Dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beroepsgrond over het EVRM en IVRK feitelijke grondslag mist, zoals [appellant] heeft betoogd, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft immers deze beroepsgrond vervolgens toch beoordeeld en terecht overwogen dat het betoog niet slaagt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021
597.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM)
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Verdrag inzake de rechten van het kind
Artikel 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
Artikel 4
De Staten die partij zijn, nemen alle passende wettelijke, bestuurlijke en andere maatregelen om de in dit Verdrag erkende rechten te verwezenlijken. Ten aanzien van economische, sociale en culturele rechten nemen de Staten die Partij zijn deze maatregelen in de ruimste mate waarin de hun ter beschikking staande middelen dit toelaten en, indien nodig, in het kader van internationale samenwerking.
Artikel 27
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen.
Huisvestingsverordening gemeente Purmerend 2018
Artikel 2.6.1
Op een aanvraag om een urgentieverklaring beslissen burgemeester en wethouders bij wie de aanvraag ingevolge artikel 2.6.2, eerste lid, aangevraagd moet worden.
Artikel 2.6.2
1. Een urgentieverklaring wordt aangevraagd:
a. bij burgemeester en wethouders van de regiogemeente waar de aanvrager blijkens diens inschrijving in de basisregistratie zijn woonadres heeft; of,
b. bij burgemeester en wethouders van de regiogemeente waar de aanvrager wil gaan wonen, als de aanvrager niet in de regio woont.
2. Burgemeester en wethouders beslissen binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen deze termijn eenmaal verlengen met ten hoogste vier weken en maken hun besluit daartoe bekend binnen de in de vorige zin genoemde termijn.
3. De aanvraag gaat in ieder geval vergezeld van de volgende gegevens en bescheiden:
a. stukken waaruit blijkt dat de aanvrager als woningzoekende is ingeschreven in een aanbodinstrument;
b. informatie over de aard en de oorsprong van het huisvestingsprobleem dat aan de aanvraag ten grondslag ligt; en
c. informatie over het inkomen en het vermogen van het huishouden van aanvrager.
4. Het bepaalde in het vorige lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op een aanvraag die een verzoek om indeling in een urgentiecategorie als bedoeld in artikel 2.6.6 inhoudt.
Artikel 2.6.5
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…];
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
d. het huisvestingsprobleem kon worden voorkomen of kan worden opgelost door gebruik te maken van een voorliggende voorziening;
e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden;
f. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem kan niet of in onvoldoende mate opgelost worden met verhuizing naar zelfstandige woonruimte of andere zelfstandige woonruimte;
[…]
i. de aanvrager in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag blijkens diens inschrijving in de basisadministratie niet tenminste twee jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd woonachtig was;
[…]
2. Indien de aanvraag betrekking heeft op indeling in een urgentiecategorie bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders vervolgens het aangevraagde weigeren indien de aanvrager gedurende de in het vorige lid, onder i, bedoelde termijn niet heeft gewoond in een zelfstandige en krachtens een besluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening voor permanente bewoning bestemde woonruimte.
3. Burgemeester en wethouders weigeren vervolgens het aangevraagde indien de aanvrager niet valt onder één van de in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 opgenomen urgentiecategorieën.
Artikel 2.6.6
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a tot en met h en j genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
a. woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en waarvan de uitstroom uit die voorziening aanstaande is, indien de behoefte aan in de desbetreffende regiogemeente gelegen woonruimte als gevolg van die uitstroom naar het oordeel van burgemeester en wethouders dringend noodzakelijk is;
b. woningzoekenden waarvan de voorziening in de behoefte aan woonruimte als gevolg van het verlenen of ontvangen van mantelzorg naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor aanvrager dringend noodzakelijk is.
2. Een urgentieverklaring kan worden verleend aan een vergunninghouder die, gelet op de in artikel 28 van de wet genoemde taakstelling, gehuisvest moet worden door het college van burgemeester en wethouders waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de woningzoekende is niet door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers als bedoeld in artikel 2 van de Wet Centraal orgaan opvang asielzoekers bij een andere gemeente voorgedragen voor huisvesting; en,
b. de woningzoekende heeft niet eerder aangeboden woonruimte geweigerd.
Artikel 2.6.8
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
a. woningzoekenden die in een acute noodsituatie verkeren;
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
c. woningzoekenden waarvan de huidige woonruimte behoort tot een door burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid aangewezen complex.
d. woningzoekenden waarvan binnen de gemeente gelegen zelfstandige woonruimte als gevolg van een calamiteit naar het oordeel van burgemeester en wethouders duurzaam ongeschikt is voor bewoning.
2. Burgemeester en wethouders kunnen complexen aanwijzen waarvan de bewoners in verband met sloop of ingrijpende renovatie of herstructurering van het gebied waarin de complexen zijn gelegen, redelijkerwijs binnen twee jaar niet meer in hun huidige woonruimte kunnen blijven wonen. Burgemeester en wethouders stellen daarbij een datum vast met ingang waarvan de bewoners van de aangewezen complexen een SV-urgentieverklaring kunnen aanvragen.
Artikel 2.6.11
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
2. Burgemeester en wethouders registreren de gevallen waarin met toepassing van het in het eerste lid bepaalde een urgentieverklaring wordt verleend. De registratie bevat tenminste de datum waarop de urgentieverklaring wordt verleend en de specifieke omstandigheden van het geval die leiden tot de verlening van de urgentieverklaring. De registraties worden tenminste eenmaal per jaar ter bespreking voorgelegd aan burgemeester en wethouders van de woningmarktregio.
Beleidsregels urgentie, rolstoelwoningen en aanleunwoningen Gemeente Purmerend
1.4. Stappen in de behandeling van een aanvraag
De juridische behandeling van een aanvraag om een urgentie doorloopt de volgende stappen:
1. de aanvraag wordt getoetst op volledigheid, zie artikel 2.6.2 van de verordening;
2. is de aanvraag volledig, dan wordt de aanvraag inhoudelijk getoetst aan de voor die aanvraag geldende algemene weigeringsgronden genoemd in artikel 2.6.5 van de verordening;
3. doet geen van de toepasselijke algemene weigeringsgronden zich voor, dan wordt beoordeeld of één van de urgentiegronden genoemd in
artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de verordening van toepassing is;
4. is inderdaad één van die urgentiegronden van toepassing, dan wordt het zoekprofiel, met daarin het zoekgebied en het woningtype, bepaald, zie artikel 2.6.3 en 2.6.4. van de verordening.
[…]
2.1. Inleiding
Een aanvraag wordt getoetst aan de algemene weigeringsgronden. Doet zich tenminste één weigeringsgrond voor, dan wordt de aangevraagde urgentie geweigerd. Als zich geen algemene weigeringsgrond voordoet wordt vervolgens beoordeeld of er een urgentiegrond aanwezig is dat wil zeggen: of aanvrager in een specifieke omstandigheid verkeert die aanleiding kan zijn voor toekenning van een urgentieverklaring.
[…]
2.2. Uitwerking algemene weigeringsgronden
Hieronder wordt eerst cursief de in de verordening opgenomen algemene weigeringsgrond geciteerd. Daarna wordt de in deze beleidsregels gegeven uitwerking weergegeven.
Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden (cursief wordt de desbetreffende bepaling uit de verordening geciteerd):
[…]
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
Hiervan is in ieder geval sprake als:
· de aanvrager er niet alles wat redelijkerwijs tot zijn mogelijkheden behoort aan heeft gedaan om het huisvestingsprobleem te voorkomen of op te lossen;
· de aanvrager in de periode dat aannemelijk werd dat hij een huisvestingsprobleem zou gaan krijgen, tot een jaar voorafgaand aan zijn aanvraag, een, ook voor zijn huidige situatie, passende regulier aangeboden woning heeft geweigerd;
· in de twee jaar direct voorafgaand aan zijn aanvraag een urgentie heeft gekregen voor hetzelfde huisvestingsprobleem als dat nu aan zijn aanvraag ten grondslag ligt;
· de aanvrager heeft gelet op zijn inkomen of vermogen de middelen om zelf in een oplossing voor het huisvestingsprobleem te voorzien;
· aanvrager in de periode dat aannemelijk werd dat hij een huisvestingsprobleem zou gaan krijgen niet zo vaak als mogelijk op via het reguliere aanbod van corporaties aangeboden voor hem passende woonruimte heeft gereageerd. De zinsnede "zo vaak als mogelijk" in de vorige zin moet gelezen worden als "tenminste twee maal per week, voor zover er tenminste twee keer per week voor hem passende woonruimte werd aangeboden";
· aanvrager binnen een, gelet op de aard en ernst van het huisvestingsprobleem, redelijke termijn zelf, gelet op zijn inschrijfduur als woningzoekende, geacht wordt een woning te kunnen vinden.
d. het huisvestingsprobleem kon worden voorkomen of kan worden opgelost door gebruik te maken van een voorliggende voorziening;
Een voorliggende voorziening is een voorziening die gelet op haar aard en doel, wordt geacht voor het oplossen van het huisvestingsprobleem van belanghebbende toereikend en passend te zijn.
e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden;
Hiervan is in ieder geval sprake:
· bij woninguitzetting wegens huurschuld of overlast, veroorzaakt door één of meerdere leden van het huishouden van aanvrager. Eventueel kan in het kader van een lokaal "laatste kans"-beleid toch besloten worden tot verlening van een urgentie aan het desbetreffende huishouden.
· als aanvrager zonder eerst te zorgen voor adequate woonruimte voor hem en zijn huishouden naar de desbetreffende gemeente is verhuisd.
f. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem kan niet of in onvoldoende mate opgelost worden met verhuizing naar (andere) zelfstandige woonruimte;
Voor sommige woningzoekenden zal verhuizing naar (andere) zelfstandige woonruimte geen adequate oplossing bieden voor het huisvestingsprobleem. Het gaat dan onder andere in het bijzonder om mensen met een complexe zorgvraag. In een dergelijk geval zal geen urgentie verleend worden. Zie overigens ook de relatie met de onder d. genoemde weigeringsgrond: vaak zal in dergelijke gevallen een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld: de Wmo of de Awbz, een meer adequate oplossing kunnen bieden.
[…]
i. de aanvrager in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag niet tenminste twee jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd woonachtig was.
De woonplaats zoals vermeld in de Basisregistratie (BRP) is hierbij in beginsel leidend. Aanvrager wordt geacht verantwoordelijk te zijn voor de juistheid van zijn inschrijving in de BRP.
[…].