ECLI:NL:RBNHO:2024:11734

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
C/15/351661 / KG ZA 24-199
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over toepassing van art. 3 IVRK in ontruimingszaken wegens overtreding van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 14 november 2024 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de toepassing van artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) in situaties waarin ontruiming van een woning aan de orde is wegens overtreding van de Opiumwet. De zaak betreft een kort geding tussen de stichting Ymere, die als eisende partij optreedt, en verschillende gedaagden, waaronder een bewindvoerder en een huurder. De voorzieningenrechter heeft eerder tussenvonnissen gewezen waarin de concept-vragen zijn besproken en partijen de gelegenheid hebben gekregen om hierop te reageren.

De rechtsvraag richt zich op de uitleg van artikel 3 lid 1 van het IVRK en de noodzaak om de rechten van kinderen te waarborgen in het kader van ontruimingsprocedures. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat aan de processuele eisen voor het stellen van prejudiciële vragen is voldaan en heeft de vragen geformuleerd die betrekking hebben op de rol van de rechter, de privacygevoeligheid van de betrokkenen, en de betrokkenheid van andere instanties zoals de Raad voor de Kinderbescherming.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beslissing aangegeven dat verdere beslissingen worden aangehouden totdat de Hoge Raad op de gestelde vragen heeft geantwoord. Dit vonnis is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de balans tussen de handhaving van de Opiumwet en de bescherming van de rechten van kinderen in ontruimingszaken onderzoekt.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/351661 / KG ZA 24-199
Vonnis in kort geding van 14 november 2024
in de zaak van
de stichting
STICHTING YMERE,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: Ymere,
advocaat: mr. M.G. Blokziel,
tegen

1.[gedaagde 1], h.o.d.n. [bedrijf],

kantoorhoudende te [plaats 1],
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over
[betrokkene],
2.
[gedaagde 2],
wonende in de gemeente [plaats 2],
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1], [betrokkene] en [gedaagde 2]
advocaat: mr. J. de Haan

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de aan dit vonnis gehechte tussenvonnissen van 30 mei 2024 (I) [1] en 8 oktober 2024 (II) [2] en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Naar aanleiding van de suggestie die door Ymere is gedaan bij gelegenheid van een aktewissel na de eerste zitting om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen heeft de voorzieningenrechter (e-mail)contact gehad met de contactraadsheer bij de Hoge Raad voor deze rechtbank en met de expertgroep huurrecht van het LOVCK.
Mede naar aanleiding daarvan is partijen vervolgens medegedeeld dat de prejudiciële vragen zullen worden gesteld en gelegenheid gegeven om op dat voornemen te reageren. Zij hebben daarvan gebruik gemaakt. De beide akten worden als bijlagen III en IV meegezonden.

2.De verdere beoordeling

Aan de hand van de daarvoor bestemde checklist wordt inzichtelijk gemaakt dat aan de processuele eisen voor het stellen van préjudiciële vragen is voldaan.
Onderwerp van geschil
De vragen betreffen de toepassing van het zgn. zero-tolerance beleid bij overtreding van de de Opiumwet door huurders van woningen.
Vastgestelde feiten
Die zijn opgenomen in r.o. 2.1 t/m 2.17 van tussenvonnis I en 2.1 en 2.2 van tussenvonnis II.
De door partijen ingenomen standpunten
Die zijn als volgt opgenomen
Ymere: tussenvonnis I: 3.2 en 3.2 en tussenvonnis II: 2.3 t/m 2.7
[gedaagde 2] tussenvonnis I: 4.2-4.5 en tussenvonnis II: 2.8
Rechtsvraag
De rechtsvraag betreft de uitleg van art. 3 lid 1 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind.
Verantwoording nut / noodzaak
Die is te vinden in de r.o. 2.11 t/m 2.13 van tussenvonnis II.
Input partijen
De reacties van partijen geven de voorzieningenrechter geen aanleiding om de formulering van de vragen aan te passen.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
verzoekt de Hoge Raad antwoord te geven op de volgende vragen.
Toetsingscriterium
Kan het in art. 3 lid 1 IVRK opgenomen criterium zodanig worden ingevuld dat het een handvat geeft voor toetsing in concrete gevallen? Zo ja, hoe luidt die invulling?
Welke rol speelt verwijtbaar gedrag van de ouders daarbinnen?
Vormt dat criterium voor de rechter een opdracht, althans legitimatie, om ook de kwaliteit van de opvangvoorziening te toetsen?
Onderzoek
4. Hoe actief moet de rechter zijn? Wat dient hij, desnoods ambtshalve, te onderzoeken? [3]
5. Wat mag de rechter daarbij qua aanlevering van gegevens van partijen verwachten?
6. Staat het de rechter in de betrokken zaken na daartoe verkregen instemming van partijen vrij om ambtshalve inlichtingen in te winnen bij gemeenten en hulpverlening? Kan gegeven de privacygevoeligheid van een en ander art. 3 lid 1 IVRK daartoe een toereikende grondslag vormen? Zo niet, hoe moet met die privacygevoeligheid worden omgegaan?
7. In hoeverre dient de rechter zelf andere instanties actief bij zijn onderzoek te betrekken? (Te denken valt aan de Raad voor de Kinderbescherming of de gezinsvoogd in geval van een OTS [4] .)
8. Verdient het aanbeveling om in gevallen waarin ook een bestuursrechtelijk traject wordt gevolgd behandeling van de civiele ontruimingszaak aan te houden totdat de betrokken corporatie als belanghebbende in het bestuursrechtelijk traject de mogelijkheid heeft om het gemeentelijk dossier in te brengen?
Beslissing en Motivering
9. Staat het de rechter, gegeven de antwoorden op voormelde vragen, (onder omstandigheden) vrij om de ontruiming toe te staan onder de voorwaarde dat wordt voorzien in adequate opvang voor de betrokken kinderen? En staat het hem vrij om iets te zeggen over de vraag wie die opvang dan moeten regelen?
Zo ja, welke ruimte mag de rechter op dat vlak aan de verhuurder laten:
o qua instandhouding gezinsverband
o qua aard, tijdelijkheid en duur van de voorziening
o qua tijdvak waarbinnen die moet worden gerealiseerd (vanwege de onzekerheid die aan een dergelijke constructie inherent is)?
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan totdat de Hoge Raad op de voormelde vragen heeft geantwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op
14 november 2024.
1422

Voetnoten

1.
2.
3.Deze vraag speelt uiteraard ook buiten de kring van ontruimingszaken waarin overtreding van de Opiumwet aan de orde is.
4.In het bijzonder wordt gedacht aan het aspect dat in tussenvonnis I op p. 11, noot 3, is genoemd. Het lijkt ongewenst en strijdig met het IVRK wanneer er ruimte ontstaat voor een praktijk waarin jonge kinderen van (vooral) de moeder worden gescheiden en uit huis worden geplaatst met als (mede) dragend argument voor de beslissing dat de moeder niet langer in behoorlijke huisvesting kan voorzien. Zou uithuisplaatsing niet moeten worden beperkt tot gevallen waarin in rechte is vastgesteld dat het opvoedingsklimaat thuis risico’s oplevert voor de ontwikkeling van het kind?