ECLI:NL:RBDHA:2015:6131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
C-09-477891 - KG ZA 14-1413
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van uitlevering van een jong minderjarig kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, [A], zich verzet tegen zijn uitlevering aan Israël. Eiser is beschuldigd van het medeplegen van de verkoop en uitvoer van twee kilo XTC (MDMA). De rechtbank Amsterdam had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar eiser stelt dat deze uitlevering onrechtmatig is, omdat de belangen van zijn minderjarige zoon niet zijn meegewogen in de beslissing van de minister van Veiligheid en Justitie. Eiser heeft de Israëlische nationaliteit en is gehuwd, en hij en zijn echtgenote zijn de ouders van een jong kind. Eiser vordert dat de Staat wordt verboden hem uit te leveren aan Israël, omdat dit een negatieve invloed zou hebben op het welzijn van zijn kind.

De rechtbank overweegt dat de uitlevering een toelaatbare inbreuk op het recht op gezinsleven kan zijn, mits de belangen van het kind in de uitleveringsprocedure aan de orde zijn gesteld. Eiser heeft echter niet aangetoond dat hij deze belangen bij de minister heeft ingebracht. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van het kind niet zwaarder wegen dan de uitleveringsverplichting van de Staat. De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van minderjarigen in uitleveringszaken zorgvuldig te overwegen, maar stelt ook dat de verplichtingen van de Staat onder internationale verdragen niet lichtvaardig kunnen worden genegeerd.

Uitspraak

Rechtbank den haag
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/477891 / KG ZA 14/1413
Vonnis in kort geding van 26 februari 2015
in de zaak van
[eiser]alias
[A],
verblijvende te [gemeente],
eiser,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 19 februari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij brief van 7 januari 2014 hebben de autoriteiten van Israël om de uitlevering van eiser verzocht wegens medeplegen van verkoop en uitvoer van twee kilo XTC (MDMA).
1.2.
Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van eiser naar Israël toelaatbaar verklaard.
1.3.
Bij advies van eveneens 15 april 2014 heeft de rechtbank Amsterdam de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) geadviseerd de uitlevering van eiser aan Israël toe te staan.
1.4.
Op 2 juli 2014, nader gespecificeerd op 8 juli 2014, heeft eiser bij de rechter-commissaris verzocht om onderzoekshandelingen te verrichten als bedoeld in artikel 182 Wetboek van Strafvordering (Sv). Bij brief van 1 augustus 2014 heeft de rechter-commissaris de verzoeken van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Bij beschikking van 11 november 2014 heeft de rechtbank Amsterdam het tegen deze beslissing ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.5.
Eiser heeft cassatie ingesteld tegen de onder 1.2 vermelde uitspraak. Bij arrest van 7 oktober 2014 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.
1.6.
Bij beschikking van 19 november 2014 heeft de minister de uitlevering toegestaan. In deze beschikking is onder meer het volgende overwogen:
“4.3.2 In artikel 8 lid 2 EVRM is bepaald dat een inmenging in het familieleven slechts is toegestaan voor zover dit bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is met het oog op de in lid 2 genoemde belangen. Bij de beantwoording van de vraag of inmenging in een concreet geval toelaatbaar is moeten tegen elkaar worden afgewogen de ernst van de inmenging enerzijds en de door de Staat met de betreffende wet nagestreefde belangen anderzijds, een en ander in het licht van de omstandigheden van het concrete geval.
4.3.3
De Staat heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat hij zijn verplichtingen uit hoofde van het Europees Uitleveringsverdrag nakomt: dit is een belang dat valt onder de belangen genoemd in artikel 8 lid 2 EVRM.
Indien de opgeëiste persoon gevolgd dient te worden in zijn stelling dat van een inmenging sprake is, dan acht de Minister deze op grond van het voorgaande toegestaan door artikel 8 lid 2 EVRM.”
1.7.
Eiser heeft de Israëlische nationaliteit. Hij is gehuwd op 15 oktober 2014. Eiser en zijn echtgenote zijn de ouders van [de minderjarige], geboren op [geboortedatum].
1.8.
Bij brief van 18 januari 2015 heeft drs. S.I. Veenstra (hierna ‘Veenstra), ontwikkelingspedagoge, verklaard dat het (nu) uitleveren van eiser een negatieve invloed zal hebben op het welzijn en de ontwikkeling van het minderjarige kind. In de brief schrijft Veenstra op pagina 3 met betrekking tot het minderjarige kind onder meer het volgende:
“Indirecte negatieve invloed op het belang van het kind
Naast bovenstaande zal het (nu) uitleveren van de vader van [de minderjarige] een negatieve invloed hebben op het welzijn en de ontwikkeling van [de minderjarige], doordat de uitlevering een negatief effect zal hebben op het welzijn van zijn moeder en daarmee op de stabiliteit van het gezin. Dit effect is niet te verwaarlozen, het zal namelijk het negatieve effect op het welzijn en de ontwikkeling van [de minderjarige] versterken.
Conclusie
Het is voor de ontwikkeling van de nu eenjarige [de minderjarige] van groot belang dat hij uitdrukkelijk in de gelegenheid wordt gesteld zijn vader regelmatig persoonlijk te ontmoeten en het liefdevolle hechtingsproces voort te zetten. Ook de internationale verdragen erkennen het recht op en het belang van ‘family life’ en direct persoonlijk contact tussen kind en ouders, alsmede op bescherming van het gezinsleven.
Aan de kinderrechten en mensenrechten van de eenjarige [de minderjarige] behoort in onderhavige casus dan ook een zwaarwegend belang te worden toegekend.”

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden eiser uit te leveren aan Israël.
2.2.
Daartoe stelt eiser het volgende. De voorgenomen uitlevering van eiser is onrechtmatig, aangezien in strijd met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) de belangen van de minderjarige zoon van eiser niet (zichtbaar) zijn meegewogen in de beslissing van de minister. In de beschikking van de minister van 19 november 2014 onder overweging 4.3.2 en 4.3.3 wordt geen aandacht besteed aan het minderjarige kind van eiser. Uit de overgelegde verklaring van Veenstra blijkt dat uitlevering van eiser vergaande consequenties voor het minderjarige kind zal kunnen hebben. Het minderjarige kind en zijn moeder bezoeken eiser regelmatig in de gevangenis. Het is in het belang van het minderjarige kind dat eiser in Nederland blijft, zodat het hechtingsproces tussen vader en kind niet wordt verbroken.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat (zoals in deze zaak ten aanzien van eiser is gebeurd) die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. Uit de in de Uitleveringswet neergelegde taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister vloeit voort dat de opgeëiste persoon desgewenst bij de burgerlijke rechter kan vorderen de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, tegenover de opgeëiste persoon onrechtmatig is. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd.
3.2.
In deze procedure heeft eiser gesteld dat de minister ten onrechte, en in strijd met artikel 3 van het IVRK, de belangen van de minderjarige zoon van eiser niet (expliciet) heeft meegewogen in zijn beslissing. Hiertegenover heeft de Staat – kort gezegd – aangevoerd dat de verplichting tot uitlevering in het concrete geval een toelaatbare inbreuk op het gezinsleven van eiser en zijn kind inhoudt.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
3.3.
In beginsel vormt de uitleveringsverplichting een toelaatbare, bij wet voorziene, inbreuk op het recht op family life en de rechten van het kind, en daarmee is deze inbreuk niet in strijd met artikel 8 EVRM of het IVRK. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat beide verdragsbepalingen – weliswaar vanuit een ander perspectief – dezelfde belangen beschermen, namelijk het recht op gezinsleven en het recht van een kind op contact met zijn ouders. Anders dan eiser heeft betoogd, hoeft de minister de belangen (het recht op gezinsleven en het recht van een kind op contact met zijn ouders) niet ambtshalve en expliciet in zijn oordeel te betrekken. Het is aan de opgeëiste persoon om in de uitleveringsprocedure de positie van zijn minderjarige kind(eren) aan de orde te stellen. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat eiser in de procedure bij de minister de belangen van zijn zoon heeft betrokken, kan niet worden gezegd dat de procedure bij de minister hierdoor gebrekkig is geweest. Deze belangen zullen in dit kort geding (alsnog) worden getoetst. Er bestaat dan ook geen grond om de beslissing van de minister over te laten doen. Ook het feit dat [de minderjarige] een zeer jong kind is maakt dit niet anders.
3.4.
Het betoog van eiser, met verwijzing naar de door hem overgelegde verklaringen van zijn echtgenote en Veenstra, dat, in het belang van zijn zoon gezien zijn jonge leeftijd zijn nauwe band met eiser niet dient te worden verbroken, kan niet worden gevolgd. Redengevend daarvoor is het volgende.
3.5.
Aan eiser moet worden toegegeven dat uitlevering naar en vervolging en eventuele detentie in Israël van grote invloed zijn op de gezinssituatie van eiser en de minderjarige in het bijzonder en dat een en ander inbreuk maakt op het gezinsleven en de contacten tussen eiser en zijn zoon. Met de Staat is de voorzieningenrechter evenwel van oordeel dat deze inbreuken inherent zijn aan uitlevering en detentie en deze worden gerechtvaardigd door de tegen eiser gerezen verdenking. Dit kan (tijdelijk) anders zijn, indien er sprake is van zeer zwaarwegende omstandigheden aan de zijde van het kind. In wezen is dit niet anders dan hetgeen wordt overwogen en beslist in de door eiser aangehaalde rechtspraak, die overigens geen betrekking heeft op uitleveringszaken, maar uitsluitend op huur- en ontruimingszaken en vreemdelingenrecht, waarbij overigens niet de voor de Staat zwaarwegende uitleveringsverplichting in het geding was.
3.6.
Uit de verklaring van Veenstra blijkt dat het voor de ontwikkeling van het eenjarige kind van groot belang is dat hij uitdrukkelijk in de gelegenheid wordt gesteld zijn vader regelmatig persoonlijk te ontmoeten en het hechtingsproces voort te zetten. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat zijn echtgenote geen financiële mogelijkheden heeft om naar Israël af te reizen. Daarbij komt dat zijn echtgenote geen recht op verblijf in Israël heeft, omdat zij niet de Joodse nationaliteit heeft. Daarnaast kan zij en het minderjarige kind eiser niet regelmatig bezoeken in Israël vanwege de financiële onmogelijkheden van de echtgenote. Bovendien moet een kind van een jaar niet belast worden met een lange vliegreis die regelmatig zou moeten plaatsvinden om het hechtingsproces tussen vader en zijn zoon niet te onderbreken, aldus eiser.
3.7.
Gedaagde heeft er onweersproken op gewezen dat eiser met zijn echtgenote in [maand] 2013 een gezin heeft gesticht, terwijl hij er op zijn minst rekening mee diende te houden dat hij zich nog zou moeten verantwoorden voor zijn betrokkenheid bij strafbare feiten. In juni en juli 2013 heeft hij immers de stafbare feiten gepleegd waarvan hij wordt verdacht. De zoon van eiser wordt (in ieder geval) sinds de detentie van eiser alleen verzorgd door de echtgenote van eiser. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou moeten volgen dat deze zorg voor de minderjarige ontoereikend is. Aangezien eiser ter zitting heeft verklaard dat zijn echtgenote een verblijfstitel in Nederland heeft en niet is gesteld of gebleken dat moeder en zoon van overheidswege met scheiding van elkaar worden bedreigd, moet ervan worden uitgegaan dat aan de belangen van de minderjarige voldoende tegemoet is gekomen. Veronderstellenderwijs aannemend dat moeder en kind eiser tijdens zijn detentie in Israël niet geregeld kunnen bezoeken, levert dit geen ontoelaatbare inbreuk op het recht op gezinsleven op. Deze inbreuk is immers inherent aan uitlevering en detentie en wordt gerechtvaardigd door de tegen eiser gerezen detentie die de in lid 2 van artikel 8 EVRM genoemde uitzondering van toepassing doet zijn.
3.8.
Eiser heeft nog aangevoerd dat op grond van hetgeen Veenstra heeft verklaard, er een meer dan te respecteren belang is van het minderjarige kind dat de uitlevering niet wordt toegestaan, althans slechts onder voorwaarden, zoals bijvoorbeeld een terugkeergarantie naar Nederland. Hoewel eiser onder punt 16 van zijn pleitaantekeningen stelt dat vervolging in Nederland mogelijk is, heeft de rechtbank Amsterdam bij beslissing van 11 november 2014 bepaald dat het tegen deze beslissing ingediende bezwaarschrift ongegrond is verklaard. Het is niet aan de civiele rechter om officier van justitie te dwingen een strafrechtelijke vervolging in te stellen. Verder staat vast dat eiser niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt en dat aan hem geen verblijfsvergunning is toegekend. Op grond van artikel 6 van het Europees Uitleveringsverdrag heeft eiser dan ook geen aanspraak op een terugkeergarantie.
3.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van eiser dient te worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015.
mb