ECLI:NL:RBDHA:2013:15232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
C/09/440207 HA ZA 13-362
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de Staat tot faciliteren van onderwijs in de allochtone moedertaal aan kinderen in het basisonderwijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende Turkse belangenorganisaties en de Staat der Nederlanden. De eiseressen, waaronder de Hollanda Türkiyeli Isciler Birligi (HTIB), Stichting Euro-Mediterraan Centrum Migratie & Ontwikkeling (Emcemo) en Stichting Informatie en Onderwijs voor Turken (SIOT), stelden dat de Staat in strijd handelt met internationale verdragen door geen onderwijs in de moedertaal aan allochtone kinderen in het basisonderwijs te faciliteren. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse wetgever beleidsvrijheid heeft en dat er geen recht volgt uit de internationale verdragsbepalingen waarop de eiseressen zich beriepen. De rechtbank wees erop dat de afschaffing van de mogelijkheid tot het aanbieden van onderwijs in de moedertaal in 2004 niet in strijd is met de rechten van de kinderen, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind en andere relevante verdragen. De rechtbank concludeerde dat de Staat niet verplicht is om onderwijs in de allochtone moedertaal te faciliteren, en dat de vorderingen van de eiseressen werden afgewezen. De eiseressen werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/440207 HA ZA 13-362
van 13 november 2013
in de zaak van
1.de vereniging
met volledige rechtsbevoegdheid Hollanda Türkiyeli Isciler Birligi,
gevestigd te Amsterdam,
2.de stichting
Stichting Euro-Mediterraan Centrum Migratie & Ontwikkeling,
gevestigd te Amsterdam,
3.de stichting
Stichting Informatie en Onderwijs voor Turken,
gevestigd in Rotterdam,
eiseressen,
advocaten mr. N. Türkkol te Amsterdam en mr. F. Kiliç te Amsterdam,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bootsma te Den Haag.
Eiseres sub 1 wordt aangeduid als “HTIB”, eiseres sub 2 als “Emcemo” en eiseres sub 3 als “SIOT”. Eiseressen zullen gezamenlijk worden aangeduid als “Hollanda c.s.”. Gedaagde zal worden aangeduid als “de Staat”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 maart 2013;
- de conclusie van antwoord;
- het proces-verbaal van de comparitie van 30 september 2013 en de daarin genoemde stukken;
- de brief van mr. Türkkol van 7 oktober 2013 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal van de comparitie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
HTIB stelt zich statutair ten doel de rechten van de arbeiders te waarborgen, waarbij zij zich specifiek richt op de integratie en participatie van de Turkse arbeiders in de Nederlandse samenleving door het uitvoeren van verschillende activiteiten op het gebied van arbeid en participatie, politiek, educatie en cultuur. De belangenbehartiging en positieverbetering van Turkse migranten staat voorop, waarbij specifieke problemen van de tweede generatie en jongeren aandacht krijgen.
2.2.
Emcemo heeft als statutair doel de bevordering van het harmonieus samenleven van verschillende bevolkingsgroepen in Nederland. Daarbij richt zij zich op de relatie tussen Euromediterrane migratie en de ontwikkeling van de herkomstgebieden van migranten van Noord-Afrikaanse mediterrane landen (met name Marokko), waarbij de focus ligt op het bereiken en interesseren van de bevolking in de landen van herkomst, de migranten in Europa en het bevorderen van de samenwerking tussen die twee groepen.
2.3.
SIOT heeft als statutair doel het bevorderen van de integratie, emancipatie, participatie, zelfredzaamheid en bewustwording van de Turkse bevolking binnen de Nederlandse maatschappij, waaronder educatieve activiteiten.
2.4.
Op 24 mei 2004 is de Wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs, onder meer in verband met de beëindiging van de bekostiging van het onderwijs in allochtone levende talen (Stb. 2004, 253) in werking getreden. Tot het inwerkingtreden van die wet bestond voor de overheid de mogelijkheid onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC) aan te bieden, hetgeen aanvankelijk door het Rijk en later door gemeenten werd gefaciliteerd. De wettelijke basis daarvoor werd ook wel geduid met de OALT-wet (Onderwijs in Levende Allochtone Talen). Sinds de inwerkingtreding van de wet van 24 mei 2004 wordt het onderwijs in allochtone levende talen niet langer van overheidswege gefaciliteerd.
2.5.
In een brief van 23 oktober 2012 heeft HTIB aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het volgende bericht:
“(…) Wij stellen ons als HTIB op het standpunt dat het recht op onderwijs van de moedertaal niet alleen een recht is dat gefundeerd is in het belang van het kind maar in het bijzonder in bescherming dient te worden genomen door de Nederlandse overheid. (…) Dit recht, dat de Nederlandse staat in 2004 niet langer tot haar verantwoordelijkheid heeft willen nemen, is een ernstige tekortkoming en een inbreuk op de plicht van de overheid om het belang van het kind voorop te stellen in haar overheidsdaden. Wij beschouwen de opstelling van de Nederlandse overheid als een inbreuk op dit fundamentele recht van het kind op onderwijs van de moedertaal en stellen u hierbij in de gelegenheid om uw verantwoordelijkheid hierin weer te nemen.(…)”
2.6.
Bij brief van 26 november 2012 heeft de minister aan HTIB het volgende geantwoord:
“(…) Het recht op onderwijs is in vele internationale verdragen (…) verankerd en moet worden gerespecteerd. Deze verankering geldt echter niet voor het onderwijs in de eigen taal en cultuur. (…)”

3.Vordering en verweer

3.1.
Hollanda c.s. hebben gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair voor recht te verklaren dat de Staat door het niet langer faciliteren van het onderwijs van de moedertaal aan kinderen in het basisonderwijs, in strijd handelt met:
 de artikelen 3 en/of 28 en/of 29 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind, en/of,
 de artikelen 14 en/of 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en/of,
 de artikelen 13 en/of 14 en/of 15 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, en/of;
 artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en/of,
 artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, en/of,
 artikel 3 van de Richtlijn 77/486 over het onderwijs aan de kinderen van migrerende werknemers, en/of,
 artikel 15 van het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers, en/of,
 artikel 9 van het Associatiebesluit EEG/Turkije nr. 1/80 en/of,
 een andere regel van geschreven en/of ongeschreven recht,
en daarmee onrechtmatig handelt jegens Hollanda c.s. en/of de personen voor wiens belangen zij in rechte opkomen. Subsidiair hebben Hollanda c.s. gevorderd dat de rechtbank in goede justitie een zodanig vonnis wijst als zij meent behoort te wijzen.
3.2.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Beoordeling

Inleiding
4.1.
Hollanda c.s. hebben in de dagvaarding betoogd dat afschaffing van de OALT-wet onrechtmatig is geweest jegens de personen wier belangen zij behartigen, omdat dit in strijd zou zijn met internationale verdragen, de grondwet en internationale normen en waarden. Het petitum heeft echter niet slechts betrekking op de afschaffing van de OALT-wet. Er wordt immers in meer algemene zin een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat onrechtmatig handelt door niet langer onderwijs te faciliteren van de moedertaal aan kinderen in het basisonderwijs. Hollanda c.s. hebben tijdens de comparitie van partijen onderkend dat de OALT-wet de overheid geen verplichting oplegde maar slechts de mogelijkheid bood voor het aanbieden van onderwijs van de allochtone moedertaal en toegelicht dat de vordering dan ook verder strekt dan tot herinvoering van de OALT-wet. Hollanda c.s. stellen zich namelijk op het standpunt dat er een
verplichtingrust op de Staat tot het faciliteren van onderwijs van de allochtone moedertaal. Het geschil tussen partijen ziet - naar de rechtbank begrijpt - op de vraag of er internationaalrechtelijke verplichtingen rusten op de Staat tot het faciliteren van onderwijs van de allochtone moedertaal en, zo ja, of het schenden van die verplichtingen een onrechtmatige daad oplevert jegens de personen wiens belangen worden behartigd door Hollanda c.s.
4.2.
Voor de beoordeling van dit geschil is van belang artikel 93 Grondwet (Gw), waarin is bepaald dat bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht hebben nadat zij zijn bekendgemaakt. Indien een verdragsbepaling naar haar inhoud niet een ieder kan verbinden, heeft deze dus geen verbindende kracht. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een bepaling die naar haar inhoud een ieder kan verbinden, dient te worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de bepaling in de nationale rechtsorde kan worden overgelaten aan de rechter dan wel of deze tenuitvoerlegging slechts kan geschieden door middel van de vaststelling van wettelijke voorschriften.
4.3.
Tegen deze achtergrond zal hierna worden beoordeeld of de in het petitum genoemde verdragsbepalingen een ieder verbindende bepalingen zijn en aldus rechtstreekse werking hebben, en zo ja, of de Staat in strijd heeft gehandeld met een of meer van die bepalingen. Daarbij overweegt de rechtbank dat Hollanda c.s. onweersproken hebben aangevoerd dat zij kunnen worden aangemerkt als een organisatie als bedoeld in artikel 3:305a lid 1 BW. De situatie als bedoeld in artikel 305a lid 2 BW doet zich hier niet voor (hetgeen de Staat overigens ook niet heeft betoogd). Eiseressen zijn dan ook ontvankelijk in hun vordering.
Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), artikelen 3, 28 en 29
4.4.
Hollanda c.s. hebben aangedragen dat, hoewel het IVRK niet in letterlijke zin weergeeft dat onderwijs van de moedertaal dient te worden gefaciliteerd door de Staat, uit de bewoording van het verdrag volgt dat het onderwijs moet aansluiten op de behoeften van het kind om zich te kunnen ontplooien. Onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 12 november 2008 (ECLI: NL:XX:2008:BH0824, Demir/Turkije) - waarin het EHRM heeft overwogen dat voor de interpretatie van het EVRM van belang kan zijn dat er een consensus zichtbaar is in internationale instrumenten en de praktijk van verdragstaten, waarbij niet van belang is of de verwerende partij alle internationale instrumenten heeft geratificeerd doch voldoende is als er een trend zichtbaar is - hebben Hollanda c.s. betoogd dat een dergelijke consensus bestaat over het fundamentele recht op onderwijs van de allochtone moedertaal en dat dit recht het belang van het kind dient.
4.5.
Ter onderbouwing van dit standpunt hebben Hollanda c.s. verwezen naar artikel 3 lid 1 IVRK. Daarin is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Het belang van het kind moet als basis dienen voor het interpreteren van de andere artikelen van het IVRK, aldus Hollanda c.s.
4.6.
Wat betreft die andere artikelen hebben Hollanda c.s. verwezen naar artikel 6 lid 2 IVRK, waarin is vastgesteld dat de staten in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden tot het overleven en de ontwikkeling van het kind waarborgen. Het begrip “ontwikkeling” moet daarbij ruim worden geïnterpreteerd. Eén aspect daarvan is de taalontwikkeling, hetgeen belangrijk is voor de intellectuele en emotionele groei van kinderen. Het kind moet in staat gesteld worden om te participeren in de samenleving, waartoe het faciliteren van onderwijs van de moedertaal een evidente ondersteuning vormt, aldus nog steeds Hollanda c.s. Voorts hebben Hollanda c.s. onder verwijzing naar artikel 28 lid 1 IVRK gesteld dat kinderen recht hebben op gratis basisonderwijs. Artikel 29 stelt vervolgens inhoudelijke normen aan het onderwijs. De nadruk ligt op kindgericht onderwijs; onderwijsmethoden moeten op maat worden aangeboden en dienen te worden aangepast aan de verschillende behoeften van de respectieve kinderen.
4.7.
Hollanda c.s. hebben hun standpunt tot slot toegelicht met een verwijzing naar een rapport van 27 oktober 1993 van het Comité voor de Rechten van het Kind, waarin het Comité naar aanleiding van bevindingen in Canada in het kader van het behalen van het doel van artikel 29 IVRK het volgende heeft overwogen: “
Ensuring that free quality primary education that is sensitive to the cultural identity of every child is available and accessible to all childeren, with particular attention to childeren in rural communities, Aboriginal children and refugees or asylum-seekers, as well as children from other disadvantaged groups and those who need special attention, including in their own language.”Bij kinderen met een andere moedertaal en cultuur is het niet weg te denken dat onderwijs van de moedertaal gebonden is aan het belang van het kind. Ook hebben Hollanda c.s. gewezen op de overige door hen aangehaalde verdragsbepalingen en de bronnen die melding maken van de toegevoegde waarde van een tweetalige opvoeding.
4.8.
De rechtbank overweegt dat artikel 3 IVRK in zoverre rechtstreekse werking heeft, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen het belang van het desbetreffende kind dient te worden betrokken. De rechter kan toetsen of voldoende de persoon of instantie die een dergelijke maatregel treft zich rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheid binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft echter een terughoudend karakter.
4.9.
Hollanda c.s. kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat het in artikel 3 IVRK bedoelde belang van het kind meebrengt dat de Staat verplicht is onderwijs van de allochtone moedertaal aan kinderen in het basisonderwijs te faciliteren. Een dergelijke verplichting volgt niet uit de bewoording van het artikel, terwijl de rechtbank niet meegaat met de door Hollanda c.s. bepleite (“holistische”) interpretatie van artikel 3 IVRK. Anders dan Hollanda c.s. betogen, kan niet worden uitgegaan van een consensus in internationale instrumenten of de praktijk van de verdragstaten, inhoudende (dat het belang van het kind meebrengt) een recht op onderwijs van de allochtone moedertaal.
4.10.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank nog dat de artikelen 6, 28 en 29 IVRK geen norm bevatten die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is, zodat deze bepalingen geen rechtstreekse werking hebben. Deze artikelen vormen dan ook evenmin een deugdelijke grondslag voor de vordering van eiseressen.
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest), artikelen 14 en/of 24
4.11.
Hollanda c.s. hebben hun vordering dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de artikelen 14 en 24 van het Handvest niet uitgewerkt in de dagvaarding. Reeds daarom kan de vordering op deze grond niet worden toegewezen.
Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR), art. 13 en/of 14 en/of 15
4.12.
In artikel 13 IVESCR is bepaald dat de verdragstaten het recht op onderwijs erkennen. Daarbij is onder meer opgenomen dat het primair onderwijs voor allen verplicht en kosteloos dient te zijn. Artikel 14 IVESCR bepaalt dat iedere staat die partij is bij dit verdrag en die op het tijdstip waarop hij partij werd in het moederland of in andere onder zijn rechtsmacht vallende gebieden verplicht kosteloos primair onderwijs nog niet heeft kunnen invoeren, zich verbindt binnen twee jaar een tot in bijzonderheden uitgewerkt plan voor de geleidelijke tenuitvoerlegging, binnen een redelijk in dit plan vast te stellen aantal jaren, van het beginsel van verplicht kosteloos primair onderwijs voor allen op te stellen en te aanvaarden. Tot slot is in artikel 15 lid 1 IVESCR bepaald dat een ieder recht heeft deel te nemen aan het culturele leven, de voordelen te genieten van de wetenschappelijke vooruitgang en de toepassing ervan en de voordelen te genieten van de bescherming van de geestelijke en stoffelijke belangen voortvloeiende uit door hem verricht wetenschappelijk werk of uit een literair of artistiek werk waarvan hij de schepper is.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat in deze artikelen niet een plicht is opgenomen voor de Staat om onderwijs van de allochtone moedertaal te faciliteren. De verwijzing door Hollanda c.s. naar een opmerking van het Comité van Economische, Sociale en Culturele rechten gemaakt tijdens de algemene discussie op 20 november 1998 leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten de juridische status van deze opmerking tijdens een algemene discussie, kan daaruit niet een verplichting van de verdragsstaten worden afgeleid om onderwijs van de allochtone moedertaal te faciliteren.
4.14.
Daar komt nog bij dat de artikelen 13 en 15 IVESCR geen bepalingen betreffen die naar hun inhoud een ieder kunnen binden, terwijl artikel 12 IVESCR niet een andere zorgplicht kent dan in artikel 13 IVESCR is vermeld.
Artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM)
4.15.
Hollanda c.s. hebben hun vordering dat de Staat in strijd handelt met artikel 26 UVRM niet toegelicht. Overigens volgt uit het artikel, waarin het recht op (kosteloos basis)onderwijs is opgenomen, niet dat de Staat verplicht is onderwijs van de allochtone moedertaal van kinderen te faciliteren. De vordering is dan ook op deze grond evenmin toewijsbaar.
Artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol)
4.16.
Hollanda c.s. hebben aangedragen dat artikel 2 Eerste Protocol, waarin is bepaald dat niemand het recht op onderwijs mag worden ontzegd, een aanknopingspunt is voor het bestaan van een recht op onderwijs van de allochtone moedertaal. Zij hebben daarbij verwezen naar een aanbeveling van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aan het Comité van Ministers, voor zover relevant, inhoudende: “
In the Parliamentary Assembly’s view, considerations of various kinds influence the place of the mother tongue in schools. (…) It would be desirable to encourage, as far as possible, Young Europeans to learn their mother tongue (or main language) when this is not an official language of their country.”
4.17.
Uit het in artikel 2 Eerste Protocol gewaarborgde recht op onderwijs kan niet een verplichting van de Staat worden gedestilleerd om onderwijs van de allochtone moedertaal te faciliteren. Reeds in zijn arrest van 23 juli 1968 (appl. no. 1474/62) heeft het EHRM daarentegen juist geoordeeld: “
the first sentence of Article 2 contains in itself no linguistics requirements”. Meer recentelijk heeft het EHRM in zijn arrest van 22 november 2001 (appl. no. 62069/00) wat betreft artikel 2 Eerste Protocol nog verwezen naar zijn arrest van 1968 en overwogen: “
Moreover, the Court recalls that the “drafting history of that Article” confirms that the object of the second sentence of Article 2 was in no way to secure respect by the State of a right for parents to have education conducted in a language other than that of the country in question”. Hoewel de desbetreffende arresten betrekking hebben op de vraag of recht bestond op onderwijs
ineen bepaalde taal, zijn deze arresten, mede gelet op de algemene bewoordingen ervan, naar het oordeel van de rechtbank ook van toepassing op de onderhavige vraag of het artikel recht geeft op onderwijs
vaneen bepaalde taal. Hollanda c.s. worden dan ook niet gevolgd in hun andersluidende standpunt hierover. De rechtbank heeft in de jurisprudentie van het EHRM in ieder geval geen aanwijzingen aangetroffen die wijzen op de door Hollanda c.s. bepleite uitleg van artikel 2 Eerste Protocol. Uit de aangehaalde aanbeveling van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aan het Comité van Ministers kan, nog daargelaten de juridische status ervan, evenmin een verplichting worden afgeleid van de Staat om onderwijs van de allochtone moedertaal te faciliteren.
Richtlijn 77/486/EEG, artikel 3 (Richtlijn)
4.18.
Artikel 3 Richtlijn bepaalt dat de Lidstaten, overeenkomstig hun nationale recht en praktijk, in samenwerking met de Staten van oorsprong, passende maatregelen nemen om te bevorderen dat, in coördinatie met het normale onderwijs, aan de in artikel 1 bedoelde kinderen onderwijs in de moedertaal en de cultuur van het land van oorsprong wordt gegeven. Uit artikel 1 Richtlijn volgt dat deze van toepassing is op kinderen die vallen onder de leerplicht als bepaald in de wet van de ontvangende Staat, die ten laste zijn van een werknemer die onderdaan is van een andere Lidstaat en die verblijven op het grondgebied van de Lidstaat waar deze onderdaan werkzaamheden in loondienst verricht of heeft verricht.
4.19.
De rechtbank begrijpt het betoog van Hollanda c.s. aldus dat de Richtlijn volgens de letterlijke bewoordingen van de werkingssfeerbepaling van artikel 1 niet van toepassing is op groepen wier belang zij vertegenwoordigen, nu zij niet migranten uit een van de lidstaten vertegenwoordigen. De Staat handelt volgens Hollanda c.s. echter in strijd met het in artikel 1 Grondwet opgenomen discriminatieverbod wegens nationaliteit, door kinderen van migranten uit niet-lidstaten uit te sluiten van het in artikel 3 Richtlijn verwoorde recht op onderwijs van de allochtone moedertaal. Hollanda c.s. hebben de rechtbank verzocht hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU).
4.20.
Het betoog van Hollanda c.s. treft geen doel. De Staat handelt, door de Richtlijn in overeenstemming met de werkingssfeerbepaling toe te passen, niet in strijd met het Unierecht. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft er geen prejudiciële vraag te worden gesteld aan het HvJEU ten aanzien van de werkingssfeerbepaling van artikel 1 Richtlijn, nu deze duidelijk is. Uit het Groenboek van 3 juli 2008 van de Europese Commissie “Migratie en mobiliteit: uitdagingen en kansen voor Europese onderwijssystemen” kan, anders dan Hollanda c.s. stellen, niet worden afgeleid dat de werkingssfeerbepaling van artikel 1 Richtlijn aldus dient te worden begrepen, dat de Richtlijn ook van toepassing is op migranten uit niet-Lidstaten. Nu de Richtlijn niet van toepassing is, hebben Hollanda c.s. geen belang bij het stellen van prejudiciële vragen ten aanzien van andere artikelen van de Richtlijn. Dit brengt mee dat de vordering voor zover gebaseerd op de stelling dat de Staat in strijd heeft gehandeld met artikel 3 Richtlijn, dient te worden afgewezen. De stelling dat de Staat in strijd zou handelen met het discriminatieverbod van artikel 1 Grondwet, leidt niet tot een ander oordeel, nu artikel 1 Grondwet geen invloed heeft op de werkingssfeer van de Richtlijn.
4.21.
Overigens volgt uit artikel 3 Richtlijn niet de door Hollanda c.s. bepleite verplichting om onderwijs van de allochtone moedertaal te faciliteren. Voorts komt aan artikel 3 Richtlijn, gelet op de beleidsvrijheid die het artikel aan de Staat laat, geen rechtstreekse werking toe.
Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers (Europees Verdrag), artikel 15
4.22.
In artikel 15 Europees Verdrag is bepaald dat de betrokken verdragsstaten gezamenlijk optreden teneinde voor zover mogelijk ten behoeve van de kinderen van de migrerende werknemers speciale cursussen op te zetten voor het onderricht in de moedertaal van de migrerende werknemer met het doel onder meer hun terugkeer in de Staat van oorsprong te vergemakkelijken. Volgens Hollanda c.s. is hiermee een uitdrukkelijk recht geschapen voor de kinderen van migrerende werkers om onderwijs van de moedertaal in Nederland te krijgen. Daarbij hebben zij verwezen naar een rapport van het Comité van de Europese Conventie van 31 december 2009, waarin is vermeld dat het Comité zich zorgen maakt over de situatie in Nederland, alsmede: “
cutting the financial means for teaching the migrant worker’s mother tongue is not in line with the Convention and might affect the relations with their countries of origin, in particular in case of their parents’ return.”.
4.23.
Anders dan Hollanda c.s. betogen is artikel 15 Europees Verdrag niet een een ieder bindende bepaling als bedoeld in artikel 93 Grondwet. Het betreft een inspanningsverplichting om tezamen met de andere verdragsstaten op te trekken en speciale cursussen op te zetten. Uit de door Hollanda c.s. aangehaalde periodieke rapportage volgt niet iets anders.
Associatiebesluit EEG/Turkije nr. 1/80, artikel 9 (Associatiebesluit)
4.24.
Tot slot hebben HTIB en SIOT betoogd dat de Staat in strijd handelt met artikel 9 Associatiebesluit, waarin is bepaald dat Turkse kinderen die legaal in een Lidstaat van de Gemeenschap wonen bij hun ouders die aldaar legaal tewerkgesteld zijn of zijn geweest, in die Lidstaat toegang hebben tot het algemeen onderwijs, tot een opleiding in het kader van een leerlingstelsel en een beroepsopleiding, op basis van dezelfde toelatingseisen ter zake van genoten onderwijs en opleiding als kinderen van onderdanen van die Lidstaat. De rechtbank oordeelt dat uit artikel 9 niet een verplichting volgt voor de Staat om onderwijs van de allochtone moedertaal te faciliteren, zodat HTIB en SIOT niet kunnen worden gevolgd in hun betoog dat de Staat in strijd handelt met artikel 9 Associatiebesluit.
4.25.
In de dagvaarding hebben HTIB en SIOT tevens een beroep gedaan op artikel 41 lid 1 Aanvullend Protocol bij het Associatieovereenkomst tussen Turkije en de EEG, waarin is opgenomen dat er geen nieuwe beperkingen mogen worden gesteld aan de vrijheid van vestiging en het kunnen verrichten van diensten. HTIB en SIOT hebben zich voorts beroepen op artikel 13 Associatiebesluit, op grond waarvan er geen nieuwe beperkingen mogen worden gesteld aan de toegang tot werkgelegenheid. Anders dan HTIB en SIOT stellen, is het afschaffen van de OALT-wetgeving niet een nieuwe beperking als bedoeld in deze bepalingen. Het al dan niet faciliteren van onderwijs van de allochtone moedertaal heeft niet van doen met het stellen van voorwaarden aan het recht van verblijf, vestiging of verrichten van diensten.
Afronding
4.26.
Concluderend handelt de Staat niet in strijd met de in het petitum genoemde verdragsbepalingen door niet langer onderwijs van de allochtone moedertaal aan kinderen in het basisonderwijs te faciliteren, noch in strijd met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht. Een dergelijk recht is niet vastgelegd in de verdragsbepalingen, althans niet op een zodanige wijze dat sprake is van een bepaling die naar haar inhoud een ieder kan verbinden. Uit artikel 3 IVRK volgt dan wel dat de Staat het belang van het kind dient mee te wegen in zijn afwegingen, maar anders dan Hollanda c.s. bepleiten, brengt het belang van het kind zonder meer niet mee dat de Staat onderwijs van de allochtone moedertaal dient te faciliteren. De afwegingen dienaangaande bevinden zich binnen de beleidsvrijheid van de Staat. Hollanda c.s. hebben met een beroep op verschillende bronnen betoogd dat onderwijs van de allochtone moedertaal belangrijk is voor kinderen en een toegevoegde waarde heeft. Aan Hollanda c.s. kan worden toegegeven dat in de door hen aangehaalde bronnen steun is te vinden voor die opvatting, maar daarmee kan nog niet de door Hollanda c.s. gewenste stap worden gezet dat de Staat verplicht is onderwijs van de moedertaal te faciliteren.
4.27.
De subsidiaire vordering is tot slot te onbepaald om te kunnen worden toegewezen. Dit alles leidt ertoe dat de primaire en de subsidiaire vordering worden afgewezen. Hollanda c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt Hollanda c.s. hoofdelijk in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 1.502, waaronder begrepen € 904 voor salaris advocaat, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW;
- verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage, mr. J.W. Bockwinkel, mr. D.E. Alink en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2013.