In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.H.P.J. van de Ven, vorderde ontruiming van de woning van de gedaagden wegens huurachterstand. De gedaagden, die niet verschenen waren, huurden sinds 1 december 2023 een gemeubileerde woning van de eiser voor een maandelijkse huurprijs van € 2.475,00. De huurovereenkomst was aangegaan voor de duur van één jaar, maar de gedaagden hadden een huurachterstand opgebouwd van € 13.125,00 tot en met augustus 2024. Ondanks herhaalde aanmaningen hebben de gedaagden niet betaald.
De kantonrechter oordeelde dat de vordering tot ontruiming gerechtvaardigd was, gezien de hoogte van de huurachterstand en het spoedeisend belang van de eiser. De ontruimingstermijn werd vastgesteld op veertien dagen na betekening van het vonnis, rekening houdend met de belangen van de minderjarige kinderen van de gedaagden. De kantonrechter wees de gevorderde dwangsom af, omdat deze overbodig werd geacht. De eiser werd ook in het gelijk gesteld wat betreft de huurachterstand en de gedaagden werden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur en de proceskosten. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten werden afgewezen, omdat de aanmaning niet voldeed aan de wettelijke eisen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en de gedaagden hebben het recht om in hoger beroep te gaan.