Voetnoten
1.In deze zaak is tot op heden geen bericht ontvangen dat de zaak reeds is geroyeerd en/of dat de prejudiciële vragen worden ingetrokken.
2.Omdat delen van de conclusies in de genoemde zaken gelijkluidend zijn, zijn de tot privépersonen te herleiden namen van partijen reeds geanonimiseerd.
3.Dan wel met een aan de bank gelieerde partij.
4.HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3055, JOR 2018/71 m.nt. F.M.A. ’t Hart ( […] /Rabobank), een zaak waarin bijzondere feiten speelden. Een fiscale zaak, HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1327, BNB 2017/189 m.nt. J.P. Boer, NTFRB 2018/10 m.nt. J.A.G. van Es, NTFR 2017/1783 m.nt. W. Bruins Slot, betrof de aftrekbaarheid van swaprente voor de inkomstenbelasting. 6.Zie de s.t. ABN AMRO nr. 5 in de zaak ABN AMRO/ [A] .
7.Volgens Rabobank kan de eerste prejudiciële vraag niet in de hier bedoelde zin worden opgevat en zij er maakt bezwaar tegen dat de Hoge Raad bij de beantwoording van die vraag zou ingaan op de gezichtspunten die de inhoud van de mededelingsplicht van de bank bepalen (Reactie Rabobank nrs. 2-6 in de zaak Cliënt/Rabobank).
9.Vgl. HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, JOR 2018/305 m.nt. C.W.M. Lieverse, rov. 3.6.6, ten aanzien van de op de voet van art. 7:904 BW verbindend verklaarde Duisenberg-regeling. 13.De vragen zijn kritisch besproken door H. Bais (die vermeldt als advocaat gedupeerden bij te staan in geschillen met banken over rentederivaten) in JOR 2018/281.
14.Uniform Herstelkader Rentederivaten (hierna: UHK) d.d. 19 december 2016 (ook opgenomen in het Definitief herstelkader en toelichting d.d. 30 november 2018), nrs. 2.2.1 en 2.2.6, te vinden op www.derivatencommissie.nl.
15.Aldus Uniform Herstelkader Rentederivaten nr. 2.2.8. Zie ook AFM Rapportage Rentederivaten, Dienstverlening aan semipublieke instellingen en het professioneel MKB, September 2013, p. 3.
16.AFM Rapportage Rentederivaten, Dienstverlening aan semipublieke instellingen en het professioneel MKB, September 2013, p. 3 (te raadplegen op:
17.Zie de s.o. ABN AMRO nr. 13 in zaak 18/03941; s.o. Rabobank nr. 13 in zaak 18/03942.
18.UHK nr. 2.2.7. Zie ook AFM Rapportage Rentederivaten, Dienstverlening aan semipublieke instellingen en het professioneel MKB, September 2013, p. 3. Dat banken vaak niet in staat zijn om langlopende leningen met een vaste rente te verstrekken, of dit tegen concurrerende tarieven te doen, dan wel dat een vasterentelening vaak duurder is dan een variabelerentelening met een renteswap wordt ook vermeld door R.J. Botter, Derivaten in de publieke sector, Ondernemingsrecht 2013/43 nr. 2, p. 230-236; K. Rutten, De bijzondere zorgplicht van banken bij het afsluiten van renteswaps met professionele beleggers, Tijdschrift Ondernemingsrechtpraktijk (TOP) 2012/8, p. 312; L.A. van Amsterdam, Van ruilen komt huilen? Renteswaps in de rechtspraak, Onderneming en Financiering, 2013/4, p. 17.
19.P.M. Verhagen, Swaps, Onderneming en Financiering, 2002/12. De Derivatencommissie maakt in het Uniform Herstelkader alleen een onderscheid tussen Rentecollar, Rentecap, Renteswap of Gestructureerd Rentederivaat (dit is een rentederivaat dat niet valt onder één van de andere categorieën).
20.Botter, Ondernemingsrecht 2013/43 nr. 2.
21.Rutten, TOP 2012/8, p. 313.
22.Rutten, TOP 2012/8, p. 313; Van Amsterdam, Onderneming en Financiering, 2013/4, p. 19; F.P. Wijers, Zorgplicht bij rentederivaten in het mkb, TOP 2014/6.
23.Zie Botter, Ondernemingsrecht 2013/43 nr. 2, die wijst op mogelijke verschillen tussen de beëindigingsgronden (
24.Rutten, TOP 2012/8, p. 313 (De auteur merkt op dat het verschil tussen de door de cliënt betaalde vaste rente en de door de bank betaalde variabele rente over het notional amount veelal in obligo wordt geboekt. Om het kredietrisico te ondervangen bedingt de bank dat zij de cliënt kan dwingen voor de negatieve waarde van de swap cash collateral te betalen indien het obligo een bepaalde drempel overschrijdt); Botter, Ondernemingsrecht 2013/43 nr. 2; D. Busch, De civiele zorgplicht van banken tegenover professionele beleggers – renteswaps met (semi-)publieke instellingen en het MKB, Ondernemingsrecht 2013/33 nr. 2; Wijers, TOP 2014/6.
25.J.M. Atema en P.F. Hopman, JOR/2015334 onder 15, vermelden: “De AFM heeft in maart 2015 op haar website een nieuwsbericht over rentederivaten verstrekt aan het MKB gepubliceerd (https://www.afm.nl/nl-nl/nieuws/2015/mrt/herbeoordeling-rentederivaten-mkb). Daarin geeft zij aan van mening te zijn dat de saldibewakingsplicht van art. 85 en 86 Bgfo bij rentederivaten verstrekt aan het MKB níet geldt, omdat het bij dergelijke rentederivaten vrijwel steeds de intentie van partijen zal zijn de gehele looptijd van de kredietovereenkomst en het rentederivaat uit te zitten. De latente negatieve waarde die een rentederivaat in zich herbergt, wordt om die reden door de AFM niet als een actuele verplichting aangemerkt. Het aannemen van een saldibewakingsplicht zou bovendien ook een liquidatieplicht met zich brengen, hetgeen juist onwenselijke gevolgen zou hebben. Nu het hier juist het materialiseren van de (door beide partijen kennelijk niet betwiste) liquidatieplicht betreft, zou dit AFM standpunt aan de discussie een andere wending hebben kunnen geven.”
26.Zie s.o. ABN AMRO nr. 14 en rov. 4.14 van het vonnis van 30 mei 2018, steeds in zaaknr. 18/03941.
27.Zie s.o. Rabobank nr. 14 in zaaknr. 18/03942.
28.UHK nr. 2.1.1, p.10.
29.Rutten, TOP 2012/8, p. 313;Wijers, TOP 2014/6.
30.Bij de Hoge Raad is onder nr. 18/01151 een zaak aanhangig waarin het gaat om de toets aan de Richtlijn oneerlijke bedingen van een wijzigingsbeding bij hypothecaire leningen met een variabele rente, zoals beoordeeld door Hof Amsterdam 19 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5248, JOR 2018/152 m.nt. J.M. van Poelgeest (ABN AMRO/Stichting SDB en ABN AMRO/Stichting Euribar). 31.Het is ook denkbaar dat de swap op dat moment een positieve marktwaarde heeft, in welk geval de klant een bedrag ontvangt. Die situatie is voor de klant uiteraard niet problematisch.
32.AFM Rapportage Rentederivaten, Dienstverlening aan semipublieke instellingen en het professioneel MKB, September 2013, p. 3.
33.Zie voor de toelichting op deze aanbevelingen en de aanbevelingen zelf:
34.Rapportage rentederivatendienstverlening aan het MKB, Toezicht op herbeoordelingen door banken van rentederivaten bij het niet-professionele MKB, maart 2015, p. 4 (te vinden op:
35.Zie de brief van de AFM aan de Minister van Financiën van 3 december 2015 (te vinden op:
36.Zie hoofdstuk 3 van het UHK van 19 december 2016.
37.Zie de Vierde voortgangsrapportage van de AFM van 31 januari 2019, p. 4, te vinden op: https://www.afm.nl/~/profmedia/files/onderwerpen/derivaten/voortgangsrapportage-4.pdf?la=nl-nl.
38.Para. 3.2 UHK.
39.De peildatum voor de vermelde gepubliceerde uitspraken, waarbij is gezocht naar de term “renteswap”, is 5 maart 2019. Het begrip “rentederivaat” leverde geen inhoudelijk nieuwe uitspraken op ten opzichte van de uitspraken waarin “renteswap” voortkomt. Onder de zaken zijn ook enige conclusies van het parket bij de Hoge Raad begrepen.
41.Daarnaast wordt bijvoorbeeld ook een beroep gedaan op ontbinding, misbruik van omstandigheden of ongerechtvaardigde verrijking. Dit blijft thans buiten beschouwing.
42.Rechtbank Amsterdam 14 maart 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:1733, rov. 4.15 en 4.20 (met voorstel tot wijziging van de renteswap waardoor overhedge wordt weggenomen is nadeel voldoende opgeheven en ook causaal verband tussen zorgplichtschending en schade doorbroken). Vgl. ook Rechtbank Amsterdam 16 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7375, rov. 4.25 (geen belang bij dwaling nu niet is gesteld of gebleken dat Rabobank het opslagpercentage ooit heeft verhoogd). 43.Rb. Amsterdam 14 maart 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:1733, rov. 4.10 (stelling dat eisers hebben gedwaald over onder de renteswap te betalen tussentijdse opslagverhogingen kan bij gebreke van een rechtens te respecteren belang niet tot toewijzing van de vorderingen leiden, omdat vaststaat dat de bank de opslagverhogingen aan eiser heeft terugbetaald met wettelijke rente); Rechtbank Amsterdam 20 december 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9157, rov. 4.18 (geen bespreking van dwalingsvordering nu niet is gesteld of gebleken dat een vernietiging ertoe zou leiden dat de bank een hoger of ander bedrag zou dienen te betalen dan als schadevergoeding wegens zorgplichtschending wordt toegewezen); Rechtbank Amsterdam 3 februari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:364, rov. 4.4.4 (nu beroep op zorgplichtschending slaagt en leidt tot een uitkomst die eiser ook zou hebben bereikt bij het slagen van de dwalingsvordering, om proceseconomische redenen geen nader onderzoek naar dwalingsvordering); Rechtbank Overijssel 31 januari 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:456, rov. 5.40 (renteswap was inmiddels beëindigd). 45.Rechtbank Amsterdam 18 april 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:3502; Rechtbank Midden-Nederland, 14 februari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:552; Rechtbank Amsterdam 31 januari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:303 (ook verjaard); Rechtbank Amsterdam 17 januari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:1959 (deels verjaard); Rechtbank Midden-Nederland 17 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:47 (wel onrechtmatig op punt opslagverhoging); Rechtbank Midden-Nederland 22 november 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:5680 (deels verjaard); Rechtbank Amsterdam 26 juli 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5364; Rechtbank Amsterdam 14 juni 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3805 (schriftelijk en mondeling voldoende informatie verstrekt); Rechtbank Amsterdam 31 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3842 (schriftelijk en mondeling voldoende informatie verstrekt); Rechtbank Amsterdam 31 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3839 (deels verjaard); Rechtbank Amsterdam 24 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3236 (ook verjaard); Rechtbank Amsterdam 17 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3503; Rechtbank Amsterdam 15 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1255; Rechtbank Amsterdam 1 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:101 (ook verjaard); Rechtbank Oost-Brabant 21 december 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:7256; Rechtbank Amsterdam 14 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:8118 (dwaling betreft onvoorziene stijging Euribor); Rechtbank Amsterdam 6 juli 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3610 (deels verjaard); Rechtbank Amsterdam 3 februari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9692; Rechtbank Amsterdam 17 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:3906; Rechtbank Noord-Holland 9 april 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:3173; Rechtbank Amsterdam 9 april 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:2280 (tussenvonnis in de thans in cassatie aanhangige zaak 18/00875); Rechtbank Amsterdam 19 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:3541; Rechtbank Oost-Brabant 27 november 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:6705. Vgl. ook Rechtbank Noord-Nederland 22 juni 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3078 (bank toegelaten tot nadere bewijslevering). Vgl. ook Rechtbank Dordrecht 29 februari 2012, ECLI:NL:RBDOR:2012:BV7492 (t.a.v. het beroep op dwaling is bewijslevering nodig; i.v.m zorgplichtschending geen belang bij een gelijkluidende bewijsopdracht omdat deze vordering zeer vergelijkbaar is met de dwalingsvordering). 46.Rechtbank Midden-Nederland 30 mei 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:2891; Rechtbank Amsterdam 11 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7485; Rechtbank Amsterdam 20 juli 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9824; Rechtbank Amsterdam 3 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2970; Rechtbank Amsterdam 1 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:453; Rechtbank Amsterdam 23 maart 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1508; Rechtbank Amsterdam 4 november 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7586; Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 augustus 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5415; Rechtbank Amsterdam 8 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:4286; Rechtbank Oost-Brabant 4 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1320; Rechtbank Den Haag 14 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:272; Rechtbank Amsterdam 10 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7010; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 april 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1052 (bewijslevering i.v.m. zorgplichtschending); Rechtbank Oost-Brabant 26 maart 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1415; Rechtbank Amsterdam 10 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7104. Zie voorts Rechtbank Amsterdam 8 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1302 (een deel van de dwalingsvordering was verjaard en een ander deel betreft de lening en niet de renteswapovereenkomst. De vordering t.a.v. de zorgplichtschending wordt wel toegewezen, nu niet voldoende is gewaarschuwd); Gerechtshof Den Haag 14 februari 2017, ECLI:NL:GHDHE:2017:255 (deze uitspraak wordt genoemd in het vonnis van 19 september 2018 in de onderhavige prejudiciële procedures. Het gaat om een zaak waarin het beroep op dwaling is verjaard en het hof de vorderingen wegens zorgplichtschending toewijst). 48.In enkele uitspraken komt de zorgplicht slechts marginaal terug. Het gaat om de volgende uitspraken Commissie van Beroep 14 mei 2018, 2018-032; Commissie van Beroep 6 augustus 2018, 2018-048; Geschillencommissie 2 november 2017, 2017-737; Geschillencommissie 26 oktober 2017, 2017-703; Geschillencommissie 12 september 2017, 2017-603; Geschillencommissie 9 augustus 2016, 2016-356; Geschillencommissie 20 maart 2015, 2015-383; Geschillencommissie 10 augustus 2011, nr. 190.
49.Geschillencommissie 7 juli 2017, 2017-430.
50.Geschillencommissie 14 juni 2017, 2017-377; Geschillencommissie 14 juni 2017, 2017-376; Geschillencommissie 11 augustus 2016, 2016-361.
51.Geschillencommissie 17 maart 2017, 2017-184; Geschillencommissie 20 september 2016, 2016-434 (in deze uitspraak maakt de Geschillencommissie een expliciet onderscheid in de mededelingsplicht onder dwaling en de informatieplicht onder de zorgplicht); Commissie van Beroep 27 januari 2016, 2016-002; Geschillencommissie 29 februari 2016, 2016-091, 2016-092, 2016-093 (in deze drie zaken maakt de Geschillencommissie een expliciet onderscheid tussen de mededelingsplicht onder dwaling en de informatieplicht onder de zorgplicht).
52.De in art. 6:228 lid 1 BW onder a t/m c genoemde gevallen kunnen in elkaar overlopen. Zie Jac. Hijma, Groene Serie verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 2.4.1.
53.In het oordeel dat de mededelingsplicht is geschonden, ligt in beginsel besloten dat de dwaling niet als onverschoonbaar voor rekening komt van de dwalende. Zie Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 9.3 en 9.9.
54.Een beroep op dwaling is wel mogelijk indien de toekomstverwachting is gebaseerd op een onjuiste voorstelling omtrent de ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aanwezig geachte omstandigheden. Zie HR 26 januari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4621, NJ 1966/183 m.nt. G.J. Scholten (Booy/Wisman); HR 3 november 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB6776, NJ 1973/37 m.nt. G.J. Scholten (Van Smeden/Christelijk Onderwijs); HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5721, NJ 2008/286 (van Velde/ Roozen), rov. 3.3.2. 55.Vgl. TM, Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 901; MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 908; Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 3.1.1; C.C. van Dam, in: Jac. Hijma (red.), Rechtshandeling en Overeenkomst, 2016, nr. 159.
56.Zie Asser/Sieburgh 6-III 2018/218.
57.Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 3.2.
58.Zie Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 3.3.
59.Zie HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398 (De Alternatieve), rov. 3.4.2; HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2843, NJ 2003/361, rov. 3.3.4; HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2250, NJ 1997/222, rov. 3.3; HR 25 april 1947, ECLI:NL:HR:1947:19, NJ 1947/270 m.nt. E.M. Meijers (Hertrouwkansen). 60.Zie Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 2.3.1.
61.Zie M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/13.
62.Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 4.3.
63.Vgl. W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:228 BW.
65.HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2250, NJ 1997/222, rov. 3.3; Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 4.3. 66.Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 4.6.1, 4.5.4 en 4.5.6.
67.Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 4.5.3.
69.HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken ( De T. /Dexia), rov. 4.4.5 en 4.10.3. Vgl. ook de kanttekening in rov. 4.1, dat bij de beoordeling van geschillen omtrent effectenleaseproducten uiteindelijk in individuele zaken niet in onbeperkte mate kan worden geabstraheerd van de omstandigheden van het geval. Zie ook HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183, m.nt. J.B.M. Vranken (Levob/ B. ), rov. 4.4.8. 71.Zie over de (precontractuele) redelijkheid en billijkheid als grondslag voor deze onderzoeks- en mededelingsplichten bijvoorbeeld K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 27, waarin wordt verwezen naar P. Memelink, De verkeersopvatting (diss. Leiden 2009), p. 152.
72.Zie HR 21 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0088, NJ 1991/251 (Van Geest/Nederlof), rov. 3.2. Zie M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/30. Vgl. onder meer De T. /Dexia, rov. 4.10.3. 73.Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 909: “Het geval van een verplichting tot „preventief” inlichten mag niet te snel worden aangenomen. Van een „behoren in te lichten” zal in het algemeen slechts sprake zijn als de wederpartij zelf van de betreffende omstandigheden op de hoogte was.” Vgl. ook HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3424, NJ 2017/35 m.nt. Jac. Hijma (Inbev/ […] ), rov. 4.2.2. 74.Zie HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3424, NJ 2017/35 m.nt. Jac. Hijma (Inbev/ […] ), rov. 4.2.2. 75.Vgl. o.a. Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 6.6.1a onder verwijzing naar het arrest Inbev/ […] ; C.C. van Dam, in: Jac. Hijma (red.), Rechtshandeling en Overeenkomst, 2016, nr. 165; K.J.O. Jansen, Kennispresumptie in het verbintenissenrecht: tussen weten en behoren te weten, NTBR 2016/31, p. 207.
76.Zie Asser/Sieburgh 6-III 2018/227, 232; Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 6.7; C.C. van Dam, in: Jac. Hijma (red.), Rechtshandeling en Overeenkomst, 2016, nr. 171.
78.Asser/Sieburgh 6-III 2018/227.
79.Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 6.8; C.C. van Dam, in: Jac. Hijma (red.), Rechtshandeling en Overeenkomst, 2016, nr. 165.
80.Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 909: “Onder de nieuwe redactie valt immers ook het geval dat de wederpartij van de dwalende de dwaling zoals die zich feitelijk heeft voorgedaan, niet behoefde te kennen, maar hem wel op de hoogte had behoren te brengen met het oog op de
81.Zie Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 6.8.; W.L. Valk, T&C BW, art. 6:228 BW, aant. 3 onder b. Vgl. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0407, NJ 2008/588 ( […] /Gemeente Kampen). 82.Zie K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 154.
83.MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 909.
84.Asser/Sieburgh 6-III 2018/232.
85.Zie o.a. E. Cohen Hendriquez, Spreken is zilver, zwijgen is fout, NJB 1976, p. 625-634; A.G. Castermans, De mededelingsplicht in de onderhandelingsfase, 1992; M.M. van Rossum, Dwaling, in het bijzonder bij koop van onroerend goed, 1991, p. 34-37; K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 154-159; M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/17. Zie ook s.o. Cliënt c.s. onder 16.
86.Zie K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 155-159.
87.Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 6.12.1. Zie voor een voorbeeld HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632, NJ 1991/759 m.nt. C.J.H. Brunner (Van Lanschot/Bink), waaruit volgt dat op een professionele kredietverlener een plicht rust om een particuliere borg voor te lichten omtrent de risico’s verbonden aan het aangaan van de borgtocht. 88.Zie E. Cohen Hendriquez, Spreken is zilver, zwijgen is fout, NJB 1976, p. 625-634.
91.Zie ook HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, JOR 2018/305 m.nt. C.W.M. Lieverse, rov. 3.3.5. 94.K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 166; A.A. Ettema & K.J.O. Jansen, Waarschuwingsplichten voor financiële ondernemingen, in: D. Busch e.a. (red.), Aansprakelijkheid in de financiële sector, 2013, par. 3.5.1.
95.Zie nr. 7 van de noot in NJ 2010/258.
96.Aldus K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 163-164; A.A. Ettema & K.J.O. Jansen, Waarschuwingsplichten voor financiële ondernemingen, in: D. Busch e.a. (red.), Aansprakelijkheid in de financiële sector, 2013, par. 3.5.1.
97.Vgl. K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 163-167; A.A. Ettema & K.J.O. Jansen, Waarschuwingsplichten voor financiële ondernemingen, in: D. Busch e.a. (red.), Aansprakelijkheid in de financiële sector, 2013, par. 3.5.1-3.5.2.
98.Vgl. Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 6.4.
99.Zie Jac. Hijma in zijn noot in NJ 2010/258; K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 164-165.
100.De discussie over de eigen verantwoordelijkheid speelt ook, buiten het kader van dwaling, in verband met de reikwijdte van de zorgplicht van de aanbieder van bepaalde financiële producten. Vgl. K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 521-526.
105.Zie HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6541, NJ 2007/63 ( […] / […] ), rov. 3.5 (aangaan bankgarantie). Zie voorts, ten aanzien van de onvoorzichtige koper, HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998/666 m.nt. W.M. Kleijn (Offringa/Vinck), rov. 3.3.5; HR 21 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0088, NJ 1991/251 (Van Geest/Nederlof), rov. 3. 106.Zie HR 30 november 1973, ECLI:NL:HR:1973:AC5383, NJ 1974/97 (Van der Beek/Van Dartel); HR 7 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC0090, NJ 1985/771 m.nt. C.J.H. Brunner (Türk/Van den Berg); HR 21 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0088, NJ 1991/251 (Van Geest/Nederlof); HR 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6237, NJ 2001/559 m.nt. Jac. Hijma ( […] / […] ); HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2885, NJ 2018/223 m.nt. Jac. Hijma (S./V. en M.). 107.Zie o.m. A.G. Castermans, Mededelingsplicht, verzwijging en Vergoeding, MVV 2015/7-8, p. 221-222.
109.Vgl. K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 507, die opmerkt dat de maatstaf ter invulling van de zorgplicht intussen gelijk blijft, ongeacht de contractuele, precontractuele of buitencontractuele context.
110.Vgl. ook art. 2 van de Algemene Bankvoorwaarden.
111.Zie mijn conclusie sub 3.5. e.v. voor HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3055, JOR 2018/71 m.nt. F.M.A. ’t Hart (81 RO). 113.HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NJ 2014/176 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai ( Van U. /NBG Finance) rov. 3.4.2; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/68. 114.HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, JOR 2009/199, m.nt. C.W.M. Lieverse, NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken ( De T. /Dexia); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183, m.nt. J.B.M. Vranken (Levob/ B. ); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, JOR 2009/200, m.nt. C.W.M. Lieverse, NJ 2012/184, m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting Gedupeerden Spaarconstructie/Aegon); HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, JOR 2012/116, m.nt. S.B. van Baalen, NJ 2012/95, AA 2012, afl. 10, p. 752-759, m.nt. D. Busch (Rabobank Vaart & Vecht/X). 115.Vgl. ook een geval als HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Fortis/Bourgonje). 116.Zie ook F.R.H. van der Leeuw, GS Toezicht Financiële Markten, art. 4:19 Wft, aant. 7.3 (“Op het uitgangspunt dat de financiële onderneming van de gemiddelde consument of cliënt mag uitgaan geldt een uitzondering indien sprake is van advies of individueel vermogensbeheer. In die gevallen is de eigen verantwoordelijkheid van de consument beperkter en dient de financiële onderneming haar informatieverstrekking af te stemmen op de individuele kenmerken en behoeften van de cliënt. De financiële onderneming zal dan actief bij de consument moeten nagaan wat zijn behoefte en financiële positie is en erop moeten toezien dat het product ook bij het profiel van de consument aansluit (zie art. 4:23).”); F.R.H. van der Leeuw, GS Toezicht financiële markten, art. 4:20 aant. 6.1 (“De informatie mag op grond van lid 6 in gestandaardiseerde vorm verstrekt worden. Waar het om gaat is dat er passende informatie wordt verstrekt, die de cliënt redelijkerwijs in staat stelt om de aard en de risico's van de aangeboden beleggingsdienst en nevendienst en van de specifiek aangeboden categorie van financiële instrumenten te begrijpen, waardoor hij met kennis van zaken beleggingsbeslissingen kan nemen.”); F.R.H. van der Leeuw & M. Ris, ‘Informatieverstrekking’, in: D. Busch & C.M. Grundmann-Van de Krol (red.), Handboek beleggingsondernemingen, 2009, p. 606-607 (“Wil de consument advies van de aanbieder of een product of dienst voor hem geschikt is, dan zal hij daar om moeten vragen en mag hij de verstrekte, veelal gestandaardiseerde informatie niet als advies opvatten. Bij het desverzocht geven van een advies zal de aanbieder dan ook niet mogen volstaan met het voldoen aan de regels die worden gesteld aan informatievoorziening door gestandaardiseerde informatie te verstrekken, maar zal hij moeten nagaan of het product of de dienst met alle kenmerken en risico’s, past bij de persoon(lijke omstandigheden) van de adviesvragende consument.”); R. Labeur, ‘De beleggingsadviseur onder MiFID II’, TvFR 2015/12, p. 474. Zie ook T.M.J. Möllers in: T.M.J. Möllers & H. Hirte (eds.) Kölner Kommentar zum WpHG, Keulen: Carl Heymanns Verlag 2014, para. 31, no. 237-238, 259-269.
117.Zie HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken ( De T. /Dexia); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183, m.nt. J.B.M. Vranken (Levob/ B. ); HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, NJ 2017/363 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Ondernemingsrecht 2017/132 m.nt. B.T.M. van der Wiel, JOR 2017/236 m.nt. H. Scholten (SNS Bank/Stichting Gedupeerden Overwaardeconstructie W&P), rov. 4.2.5.; HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, rov. 3.4.2. 118.Ik volsta met een verwijzing naar mijn conclusies voor HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3018, NJ 2018/212, m.nt. A.I.M. van Mierlo, en voor HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:267 (art. 81 RO). 120.Vgl. HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, NJ 2012/95, JOR 2012/116 m.nt. Van Baalen (Rabobank/A.), rov. 3.6.2. 121.Zie reeds de conclusie van de plv. PG De Vries Lentsch-Kostense sub 4.7 voor De T. /Dexia; A.J.P. Schild, ‘Mededelingsplichten komen van Venus, waarschuwingsplichten van Mars’, WPNR (2009) 6821, p. 939-940; Chr.H. van Dijk en F. van der Woude, Privaatrechtelijke aansprakelijkheid van financiële dienstverleners voor het schenden van informatie-, onderzoeks- en waarschuwingsverplichtingen en de Wet op het financieel toezicht, AV&S 2009, 11; A.J.E. van den Bergen, Zorgplicht in effectenlease geschillen: over de waarschuwingsplicht en onderzoeksplicht van banken, Bb 2009/39, par. 3.1; A.S. Hartkamp, Nieuwe gerechtigheidsgedachten in het vermogensrecht, WPNR (2010) 6843, p. 386; C.E. du Perron, Effectenlease. The saga continues, TOP 2010/2, p. 63; I.P.M.J. Janssen, De Civielrechtelijke zorgplicht van de beleggingsdienstverlener jegens de niet particuliere cliënt (diss. Nijmegen 2017), par. 3.3.1.1, p. 151-152; A.G.F. Ancery, Het swappen van mededelingsplichten. Over de invloed van MiFID I/II en de Wft op het leerstuk van dwaling, MvV 2017/11; Asser/Sieburgh 6-III 2018/231. Zie ook s.o. Cliënt c.s. onder 7.
122.W.H. van Boom, De beslissing van de Hoge Raad in de effectenleasezaken, TvC 2009, p. 238 en, JA 2009/118 nr. 2; C.W.M. Lieverse, JOR 2009/199 nr. 10; T.F.E. Tjong Tjin Tai & F.M.J. Verstijlen, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2009/1700; Asser-De Serrière 2-IV 2018/762; J.H.A. Lokin, Van schuld naar plichtsverzuim, RM Themis 2011-1, p. 2.
123.Zie W.H. van Boom & S.D. Lindenbergh, Effectenlease: Dwaling, Zorgplicht en Schadevergoeding, AA 2010/3, p. 194; S.B. van Baalen, Wat is het lot van teleurstellende overeenkomsten anno 2009?, in: A.G. Castermans e.a. (red), Ex libris Hans Nieuwenhuis, 2009, p. 301-303, en in Ondernemingsrecht 2009/176, nr. 4; A.C.W. Pijls, Schade effectenlease-overeenkomsten deels vergoed, MVV 2009/10, p. 256-257; K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 518-519; M.W. Wallinga, De bijzondere zorgplicht: de loper van het verbintenissenrecht op financieel gebied, WPNR 2016/7116, par. 3.3, die er ook op wijst dat beide plichten berusten het rekening moeten houden met de gerechtvaardigde belangen van de belegger en dat vergelijkbare omstandigheden het bestaan en inhoud van beide lichten bepalen.
124.Vgl. mijn conclusie sub 3.38.2 voor HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Fortis/ B. ). Kritisch daarover Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 519. 125.C.E. du Perron, Effectenlease. The saga continues, TOP 2010/2, p. 63.
126.Asser/Sieburgh 6-III 2018/231.
127.Zie W.L. Valk, NTBR 2009/29, die verwijst naar het arrest Offringa/Vinck (waarin de Hoge Raad spreekt van een verschil in intensiteit tussen iets mededelen en ergens op wijzen); A.G. Castermans & P.W. den Hollander, Dwaling tussen privaat- en publiekrecht, WPNR 2012/6940; M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW B3), 2015/19.
128.Hartkamp, WPNR (2010) 6843, p. 386.
129.Pijls, MvV 2009, 10, p. 256-257; Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW B3), 2015/19.
130.Zie onder meer Lieverse, JOR 1999/199 nr. 10; Pijls, MVV 2009/10, p. 257; Van Boom, JA 2009/118 nr. 2. A.C.W. Pijls 'De bijzondere zorgplicht van de financiële dienstverlener' in F.G.M. Smeele en M.A. Verbrugh, 'Opgelegde bescherming' in het bedrijfsrecht, 2010, p. 190-191; B.T.M. Van der Wiel en I.J.F. Wijnberg, noot sub 6 onder Gerechtshof Amsterdam 10 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4647, JOR 2016/37. 131.Zoals art. 6:230 en 6:278 BW. Zie Valk, NTBR 2009/29; Van Boom, TvC 2009, p. 239; Van Boom & Lindenbergh, AA 2010/3, p. 194-195; Pijls, MVV 2009/10, p. 257; Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 519-520; Wallinga, WPNR 2016/7116, par. 3.3.
132.Voor zover het betreft de ‘eega-problematiek’ heeft de Hoge Raad vernietiging van effectenleaseovereenkomsten op grond van art. 1:88-1:89 BW mogelijk geacht. Voorts speelt inmiddels dat in bepaalde gevallen schending van art. 4:20 Wft tot vernietigbaarheid van de overeenkomst kan leiden (art. 6:193f onder e in verbinding met art. 6:193d lid 2, 6:193b lid 3 en 6:193j lid 3 BW). Zie C.A. Hage, Handhaving van privaatrecht door toezichthouders, 2017, p. 347-348.
133.J.B.M. Vranken NJ 2012/184 nr. 14.
134.Vgl. Asser/De Serrière 2-IV 2018/762 op p. 997.
135.HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NJ 2014/176 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai ( Van U. /NBG Finance). 137.S.B. van Baalen, Wat is het lot van teleurstellende overeenkomsten anno 2009?, in: A.G. Castermans e.a. (red), Ex libris Hans Nieuwenhuis, 2009, p. 301-303 en in S.B. van Baalen, Zorgplichten in de effectenhandel (diss. Groningen), 2006, p. 265 e.v.; Van Boom & Lindenbergh, AA 2010/3, p. 194; Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 520; M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW B3), 2015/19; Wallinga, WPNR 2016/7116, nr. 3.3.
138.A.G. Castermans & P.W. den Hollander, Dwaling tussen privaat- en publiekrecht, WPNR 2012/6940, nr. 3 (ook in O.O. Cherednychenko (red.), Het publieke van het privaatrecht. Hoe regulering van publieke belangen het privaatrecht beïnvloedt, 2013, p. 563 e.v.).
139.WPNR 2012/6940, nr. 4.
140.WPNR 2012/6940, nr. 6.
141.Wallinga, WPNR 2016/7116, nr. 3.4.
142.Ik verwijs naar mijn conclusie sub 3.38.2 voor HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Fortis/Bourgonje). Vgl. hierover K.J.O. Jansen, Informatieplichten, 2012, p. 519. 143.Vgl. de gezichtspunten de hoedanigheid of maatschappelijke positie van partijen, het type contract, de deskundigheid over en weer, en de complexiteit (6.13); de hoedanigheid en deskundigheid van partijen, de aard en inhoud van de overeenkomst (6.18.1); de aard en complexiteit van de transactie (6.25).
144.Vgl. de gezichtspunten en importantie van de informatie en de aard van de betrokken belangen (6.13).
145.Vgl. het gezichtspunt vorm, inhoud en presentatie van de mededeling (6.18.1).
146.Vgl. de gezichtspunten het type contract, de deskundigheid over en weer, en de complexiteit (6.13); de hoedanigheid en deskundigheid van partijen, de aard en inhoud van de overeenkomst (6.18.1); de aard en complexiteit van de transactie (6.25).
147.Vgl. de gezichtspunten de aard van de rechtsverhouding (6.13), de vorm, inhoud en presentatie van de mededeling, en de wijze van totstandkoming (6.18.1).
148.Vgl. het gezichtspunt de aard van rechtsverhouding (6.13, 6.25).
149.Zie rov. 2.7 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt c.s./ABN AMRO; rov. 2.8 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt/Rabobank.
150.Vgl. rov. 2.7 onder a van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt c.s./ABN AMRO; rov. 2.8 onder a van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt/Rabobank.
151.De vraag ziet niet op de situatie dat is gedwaald over niet-wezenlijke kenmerken en risico’s van het derivaat.
152.Zie rov. 4.14-4.16 van het tussenvonnis van 30 mei 2018 in de zaak Cliënt c.s./ABN AMRO.
153.Zie rov. 4.13-4.15 van het tussenvonnis van 30 mei 2018 in de zaak Cliënt/Rabobank.
154.De rechtbank vraagt of ‘met vrucht’ een beroep op dwaling kan worden gedaan.
155.Zie rov. 2.10 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt c.s./ABN AMRO; rov. 2.12 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt/Rabobank.
156.De rechtbank verwijst naar art. 6:230 lid 2 BW, maar ik lees daarin geen beperking in de zin dat het eerste lid van dit artikel niet relevant zou zijn bij de beantwoording van de vraag.
157.Zie rov. 2.9 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt c.s./ABN AMRO; rov. 2.11 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt/Rabobank.
158.Blijkens rov. 2.8 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt c.s./ABN AMRO en rov. 2.11 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt/Rabobank, speelt causaliteit niet bij de andere vragen van vraag 2.
159.Rov. 2.9 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt c.s./ABN AMRO; rov. 2.10 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt/Rabobank.
160.Hetzelfde geldt voor de in art. 3:44 BW vermelde vernietigingsgronden. Zie HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398 (Van Eendenburg/De Alternatieve), rov. 3.4.2. Zie voorts o.m. HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:95, JIN 2017/53 m.nt. G. te Winkel, JOR 2017/120 m.nt. C. Spierings, rov. 3.3. Zie voorts Jac. Hijma, Groene Serie verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 2.3.2. 161.Dit is heersende leer. Zie bijvoorbeeld A.S. Hartkamp, Misbruik van omstandigheden en benadeling, NJB 1972, p. 378, onder verwijzing (in voetnoot 15) naar P.A. Stein, Misbruik van omstandigheden als grond voor ongeldigheid van rechtshandelingen, diss. 1957, p. 179; C.J. van Zeben, De leer van het iustum pretium en misbruik van omstandigheden, diss. 1960, p. 50; de annotatie van W.C.L. van der Grinten bij HR 29 mei 1964, ECLI:NL:HR:1964:AC4462, NJ 1965/104 (Van Elmbt/Feierabend) in AA 1965, nr. 9, p. 236-237; Hofmann-Van Opstall I 1959, p. 395; Toelichting Meijers p. 192 (Parl. Gesch. Boek 3 NBW, p. 210). Zie ook P. Abas, De beperkende werking van de goede trouw, diss. 1972, p. 86. 162.Vgl. M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/2.
163.Zie I.H. van Loo, Vernietiging van overeenkomsten op grond van laesio enormis, dwaling of misbruik van omstandigheden, diss. 2013, p. 144-150; Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/2.
164.P.M. Verbeek, GS Vermogensrecht, art. 3:49 BW, aant. 3 en 5. Zie art. 3:50 lid 1 BW.
165.Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 225; P.M. Verbeek, GS Vermogensrecht, art. 3:51 BW, aant. 3.
166.Zie o.a. Asser/Sieburgh 6-III 2018/630.
167.D.L.M.T. Dankers-Hagenaars, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:230 BW, aant. 10.
168.Zie ook M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/82.
169.D.L.M.T. Dankers-Hagenaars, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:230 BW, aant. 19.
170.Vgl. HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2509, NJ 1998/659 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.6; Asser/Sieburgh 6-III 2018/633. 171.De wetgever heeft het niet wenselijk geacht om een vergelijkbare regeling te treffen bij bedrog en bedreiging als bedoeld in art. 3:44 BW, omdat de bedrogene en bedreigde niet gedwongen behoren te worden om – zelfs na opheffing van de benadeling – de relatie met de wederpartij, ondanks diens bedenkelijke gedrag, voort te zetten. Dit bezwaar speelt volgens de wetgever niet bij dwaling, omdat van zodanig bedenkelijk gedrag bij dwaling, nog minder dan bij misbruik van omstandigheden, geen sprake behoeft te zijn. Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 914.
172.Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 6 NBW, p. 914.
173.Zie Eindverslag I, Parl. Gesch. Boek 3 NBW, p. 240.
174.Vgl. HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5068, NJ 2013/256 m.nt. Jac. Hijma (Holle Bolle Gijs), rov. 3.5, onder verwijzing naar T.M., Parl. Gesch. Boek 3 NBW, p. 241. 175.Vgl. de noot van Jac. Hijma in NJ 2013/256 onder nr. 10 (i).
176.Vgl. A. Hammerstein en J.B.M. Vranken, Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten (Mon. BW A10), 2003/35-38.
177.Vgl. Asser/Sieburgh 6-III 2018/635.
178.Zie hierover ook Jac. Hijma, Koopprijsvermindering, WPNR 2018/7202.
179.De schade kan meer omvatten dan het nadeel. Zie Asser/Sieburgh 6-III 2018/630.
180.Asser/Sieburgh 6-III 2018/629-630.
181.Zie Jac. Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen, diss. 1988, p. 184. Vgl. Asser/Sieburgh 6-III 2018/629; W.L. Valk, T&C BW, art. 6:230 BW, aant. 2; M.M. van Rossum, Dwaling, in het bijzonder bij koop van onroerend goed, diss. 1991, p. 49; A.G. Castermans, De mededelingsplicht in de onderhandelingsfase, diss. 1992, p. 132; M.A.B. Chao-Duivis, Dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst, diss. 1996, p. 326; T. Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, Wijziging van de koopprijs door de rechter. Enige kanttekeningen bij HR 12 mei 1989, RvdW 1989,129, WPNR 1989/5928, p. 504; D.L.M. Dankers-Hagenaars, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:230 BW, aant. 7.1; M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/83.
182.Zie nr. 2.15 van de conclusie A-G Bakels vóór HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321, NJ 2002/106 (Ruinemans/Heijmeijer). 183.Zie voor een beknopt overzicht van deze discussie: D.L.M. Dankers-Hagenaars, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:230 BW, aant. 8.1 en M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/83. Van Schaick is van mening dat bij de berekening van het nadeel ingevolge art. 6:230 BW ook het actuele belang moet worden meegenomen, terwijl Hijma, Hesselink, Hartlief, Tjittes en Peletier van opvatting zijn dat moet worden aangeknoopt bij het moment van de totstandkoming van de overeenkomst. Zie A.C. van Schaick, Wijzigingsbevoegdheden, in: B.W.M. Nieskens-Isphording e.a. (red.), Van nieuw BW naar BW, 1993, p. 224; Jac. Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen, diss. 1988, p. 186; M.W. Hesselink, Vragen bij toepassing van artikel 6:230 BW (I), WPNR 1995/6191, p. 542; T. Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, Wijziging van de koopprijs door de rechter. Enige kanttekeningen bij HR 12 mei 1989, RvdW 1989,129, WPNR 1989/5928, p. 504; M.E.M.G. Peletier, Rechterlijke vrijheid en partij-autonomie: over de toepassing van discretionaire wijzigingsbevoegdheden in het contractenrecht, diss. 1999, p. 43.
184.Zie voor een beknopt overzicht van deze discussie: M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/83; D.L.M. Dankers-Hagenaars, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:230 BW, aant. 8.1.
185.Zie o.a. A.C. van Schaick, De overschatting van art. 6:230 lid 2 BW, WPNR 2003/6550, p. 776; W.L. Valk, T&C BW, art. 6:230 BW, aant. 2; T. Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, Wijziging van de koopprijs door de rechter. Enige kanttekeningen bij HR 12 mei 1989, RvdW 1989,129, WPNR 1989/5928, p. 504; M.E.M.G. Peletier, Rechterlijke vrijheid en partij-autonomie: over de toepassing van discretionaire wijzigingsbevoegdheden in het contractenrecht, diss. 1999, p. 41.
186.Een voorbeeld uit de rechtspraak waarbij bij toepassing van art. 6:230 BW is aangeknoopt bij de hypothetische overeenkomst is HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321, NJ 2002/106. Zie hierover M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/84. 187.Vgl. A.G. Castermans, De mededelingsplicht in de onderhandelingsfase, diss. 1992, p. 133; R.H.J. van Bijnen, Wijziging van de overeenkomst na wederzijdse dwaling, NTBR 2004/2, p. 105-111.
188.Vgl. Asser/Sieburgh 6-III 2018/630.
189.Zie D.L.M. Dankers-Hagenaars, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:230 BW, aant. 7.2-7.3.
190.Zie Nota II Inv., Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1171.
191.D.L.M. Dankers-Hagenaars, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:230 BW, aant. 7.1.
192.S.o. ABN AMRO nrs. 147 en 140; s.o. Rabobank nrs. 137 en 130.
193.Al is denkbaar dat in een dergelijk geval de conformiteitsverbintenis (art. 7:17 BW) niet is nagekomen.
194.Of in de gegeven voorbeelden is voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op dwaling, kan in het midden blijven.
195.Vgl. T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 969-970, waarin wordt opgemerkt dat de tekst van art. 6:258 BW niet in de weg staat van toepassing op een overeenkomst die reeds is uitgevoerd, al zal herziening van een reeds geheel uitgevoerde overeenkomst slechts zelden in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid zijn.
196.Vgl. hieromtrent A.C. van Schaick, Wijzigingsbevoegdheden, in: B.W.M. Nieskens-Isphording e.a. (red.), Van nieuw BW naar BW, 1993, p. 230-231 (De eis van nadeel geldt niet, maar het nadeel moet wel objectiveerbaar zijn. Wie dergelijk nadeel vergeet te stellen, kan worden geconfronteerd met een (financieel neutraal) wijzigingsvoorstel van de wederpartij); L. Reurich, Het wijzigen van overeenkomsten en de werking van de redelijkheid en billijkheid, 2005, p. 85 e.v. (die pleit voor een ‘ontkoppelde’ visie op de verhouding tussen art. 6:228 en 6:230 BW, waarin het normatieve zwaartepunt ligt bij de vraag waartoe partijen krachtens redelijkheid en billijkheid zijn gehouden).
197.Een detail: toepassing van art. 6:248 lid 2 BW ligt m.i. meer voor de hand dan toepassing art. 6:2 lid 2 BW, omdat het gaat om de uitoefening van een bevoegdheid ten aanzien van een overeenkomst.
198.Vgl. Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 1.4.6-1.4.7; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2018/419; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5), 2017/36.1.
199.Vgl. A-G Strikwerda in zijn conclusie sub 11 voor HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9559, NJ 2001/159. 200.Een vergelijking met art. 6:265 lid 1 BW – waarover HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810 – dringt zich op, maar gaat niet volledig op. Niet alleen bestaat bij ontbinding een duidelijke wettelijke basis voor een dergelijke afweging, maar zal in het algemeen ook nakoming en/of schadevergoeding (art. 6:74 BW) beschikbaar zijn als een alternatief voor ontbinding. Bij dwaling is dat niet het geval. 203.Zie Asser/Hijma 7-I 2013/248; Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 1.4.7 en 1.2.7. De kritiek van Hartlief, waarnaar Hijma verwijst, betreft niet de stelling dat bij kleine dwalingen de mogelijkheid van art. 6:230 lid 2 BW ertoe kan leiden dat een beroep op vernietiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar de speculatie van Hijma (zie onder meer WPNR 2002/6472, p. 77) dat door de introductie van 6:230 BW de kansen op honorering van een dwalingsberoep wel eens zouden kunnen stijgen omdat de rechter een relatief lichtere sanctie kan toepassen. Zie T. Hartlief, De gevolgen van vernietiging en van nietigheid naar Nederlands recht: nuance in plaats van de botte bijl, in: J. Smits & S, Stijns (red.), Totstandkoming van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, 2002, p. 290-291.
205.Zie hierover mijn conclusie van heden in zaaknr. 18/01155, ING/Cliënt.
206.Zie o.a. E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid (Mon. BW A4), 2019/16.
207.Zie t.a.v. onder meer wilsrechten P.A. Stein, Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:13 BW, aant. 51; R. Rodenburg, Misbruik van bevoegdheid (Mon. BW A4), 1985/1. Vgl. echter E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid (Mon. BW A4), 2019/16, p. 34, die uit het feit dat kredietruimte naar haar aard niet vatbaar is voor beslag en executie afleidt dat misbruik van het wilsrecht om kredietruimte te benutten, onmogelijk lijkt.
208.M.v.T. Inv., Parl. Gesch. Inv. Boek 3, 5 en 6, p. 1049.
209.T.M., Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 915.
210.Zie ook de aanvullende conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder 1.12-1.13 van 6 april 2012 vóór HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424 (Yukos). Vgl. ook de noot van Ras onder nr. 6 onder HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1058, NJ 1994/118. 211.MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 916.
212.Zie over deze discussie onder meer T.E. Deurvorst, Groene Serie Onrechtmatige daad II.2.1.2.8; A.W. Jongbloed, Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:303 BW, aant. 3.
213.Vgl. M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/10; Jac. Hijma, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 2.3.2; A.C. van Schaick, Wijzigingsbevoegdheden, in: B.W.M. Nieskens-Isphording e.a. (red.), Van nieuw BW naar BW, 1993, p. 230-231; R.W.E. van Leuken, M.M.C. van de Moosdijk & V. Tweehuysen, Hartkamps Compendium van het vermogensrecht, 2017, nr. 101.
214.Zie naast de hiervoor in 5.14 vermelde uitspraken ook Rb. Amsterdam 30 juni 2004, ECLI:NL:RBAMS:2004:AP4933, NJF 2004/410, rov. 6.1 (geen belang bij de vorderingen tot vernietiging van effectenlease-overeenkomsten op grond van dwaling, omdat deze met winst zijn beëindigd). 215.Rov. 2.10 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt c.s./ABN AMRO; rov. 2.12 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt/Rabobank.
216.Rov. 4.5 van het tussenvonnis van 30 mei 2018 en rov. 2.12 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt c.s./ABN AMRO; rov. 4.17 van het tussenvonnis van 30 mei 2018 en rov. 2.13 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt/Rabobank.
217.Rov. 4.5 van het tussenvonnis van 30 mei 2018 en rov. 2.13 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt c.s./ABN AMRO; rov. 4.17 van het tussenvonnis van 30 mei 2018 en rov. 2.14 van het tussenvonnis van 19 september 2018 in de zaak Cliënt/Rabobank.
219.Asser/Sieburgh 6-III 2018/222. P. Abas, WPNR 2004/6527, p. 309, stelt dat de motivering hoort bij art. 6:258 BW.
220.O.A. Haazen, Algemeen deel van het rechterlijk overgangsrecht (diss. 2001), p. 573-575. Zie de conclusie sub 2.13, noot 14, van A-G Keus voor het arrest.
221.Zie Asser/Sieburgh 6-III 2018/222.
222.Vgl. F.P.C. Strijbos, noot sub 13, in JOR 2018/72.
223.Kennelijk anders H. Bais, JOR 2018/281 nr. 14.