dat [eiseres] en [betrokkene 1] deze vordering hebben doen steunen op de stelling, dat [eiseres] bij het sluiten van de overeenkomst in dwaling heeft verkeerd, immers die overeenkomst niet of slechts onder andere voorwaarden was aangegaan, indien zij van het voornemen tot vordering van Burgemeester en Wethouders op de hoogte was geweest;
dat [verweerster] tot haar verweer heeft gesteld:
dat [eiseres] haar (naar de Rechtbank begrijpt) tijdens de onderhandelingen van partijen mededeelde, dat haar gezin bestond uit vijf personen; dat haar, [verweerster], daarom alleszins aannemelijk voorkwam, dat [eiseres] een vergunning tot bewoning zou worden verleend;
dat [eiseres] en [betrokkene 1] een zodanige vergunning niet hebben aangevraagd, doch in deze betrekkelijk kleine woning 12 gastarbeiders hebben ondergebracht, wederom: zonder vergunning daarvoor aan te vragen;
dat de feitelijke grondslag van deze stellingen onweersproken is gebleven en daarom ten processe vaststaat:
dat [verweerster] onder verwijzing naar deze stellingen het beroep op dwaling heeft bestreden en onder verwijzing speciaal naar de tweede stelling nader tot haar verweer aanvoert, dat [eiseres] de vordering en ontruiming aan zich zelve te wijten heeft;
nu met betrekking tot het door [eiseres] en [betrokkene 1] gedaan beroep op dwaling:
dat de koper van enig goed bij het sluiten der koopovereenkomst de aanwezigheid van bepaalde daarvoor als normaal te beschouwen eigenschappen vooronderstelt;
dat één van die eigenschappen voor de koper van een woning in het algemeen onder meer hierin bestaat, dat de daarin besloten woonruimte te zijner vrije beschikking komt;
dat deze eigenschap in het algemeen voor de koper zodanig essentieel is, dat hij tot de koop niet of slechts tegen andere voorwaarden besluit, indien die eigenschap afwezig is;
dat daarom aan [eiseres] en [betrokkene 1] in principe een beroep op dwaling in de zelfstandigheid van de zaak toekomt, nu aan de koopster ten gevolge van [verweerster]'s verzwijging eerst na de koop is kunnen blijken, dat de woonruimte ten gevolge van de toen op korte termijn dreigende vordering slechts in zeer beperkte mate ter vrije beschikking zou komen;
nu naar aanleiding van de eerste stelling van [verweerster]:
dat de mededeling van partij [eiseres], dat haar gezin bestond uit vijf personen, aan partij [verweerster] niet de zekerheid kon verschaffen, dat de vordering niet zou plaatsvinden;
dat [verweerster] er immers niet op mocht vertrouwen, dat [eiseres] tijdig enig - laat staan: voor Burgemeester en Wethouders aanvaardbaar - voorstel tot bewoning aan dat college zou doen, daar niet is gesteld, dat [eiseres] zich tegenover [verweerster] had verplicht om voor het einde van de aan [verweerster] gestelde termijn een vergunning tot het ingebruikgeven of -nemen van de woonruimte aan te vragen;
dat [verweerster] evenmin aan [eiseres] kan tegenwerpen, dat [eiseres] geen vergunning heeft aangevraagd, daar [eiseres] onkundig was van de omstandigheid, dat het niet tijdig doen van bedoeld aanvaardbaar voorstel ten aanzien van de onderhavige woonruimte onmiddellijke vordering tot gevolg zou hebben;
dat [eiseres] ten gevolge van deze dreigende vordering uiteraard in een zo ongunstige positie ten opzichte van een eventuele aspirant-koper kwam te staan en het bovendien zo twijfelachtig was of zij, gelet op de in de sub 3 vermelde brief gestelde termijn en de datum van het sluiten der koopovereenkomst, bijtijds een huurder voor de woonruimte zou kunnen vinden, die wel een vergunning zou verkrijgen, dat zij de koop stellig niet of onder geheel andere voorwaarden zou hebben gesloten, als zij van de dreigende vordering wel op de hoogte was geweest;
dat naar uit het voorgaande volgt, het beroep op dwaling in de zelfstandigheid der zaak ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst gegrond is en de onder invloed daarvan gesloten koopovereenkomst voor vernietiging vatbaar is;
dat, naar eveneens uit het voorgaande valt af te leiden, [verweerster]'s stelling dat [eiseres] en [betrokkene 1] de vordering alsmede de ontruiming aan eigen toedoen hebben te wijten, door namelijk geen "woonruimte-vergunning" aan te vragen en, eveneens zonder een vergunning aan te vragen in de betrekkelijk kleine woning 12 gastarbeiders te huisvesten, deels als ongegrond, deels als niet ter zake dienende moet worden verworpen;
dat daarom op grond van het bepaalde in artikel 1488 van het Burgerlijk Wetboek toewijsbaar is het door [eiseres] en [betrokkene 1] gevorderde bedrag van f 3.900, -- in de derde rechtsoverweging van dit vonnis sub 8 vermeld;
dat op grond van diezelfde bepaling door [eiseres] en [betrokkene 1] kunnen worden teruggevorderd de onbestreden gebleven kosten welke zij hebben aangewend tot verbetering van de woning; dat immers geen enkele wettelijke bepaling [eiseres] en [betrokkene 1] verbood om die verbeteringen vast aan te brengen, al was hun nog geen vergunning tot het ingebruikgeven of -nemen van die woonruimte verleend; dat hierover slechts anders kan worden gedacht, indien ten processe was gesteld, dat deze verbeteringen pas waren aangebracht, nadat de 12 bewoners de woning hadden betrokken;
dat ook de gevorderde notariskosten niet zijn bestreden en eveneens terecht zijn toegewezen";
dat [verweerster] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage en tegen het vonnis een aantal grieven heeft aangevoerd;
dat het Gerechtshof, na debat tussen partijen, het vonnis, waarvan beroep, heeft vernietigd en [verweerster] alsnog goed opposante heeft verklaard, het vonnis van de Rechtbank van 11 juli 1969 heeft vernietigd, [betrokkene 1] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vorderingen en aan [eiseres] haar vordering heeft ontzegd, daartoe, voor zover hier van belang, overwegende:
"8. dat [verweerster] als tweede grief tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd dat de Rechtbank het beroep van [eiseres] en [betrokkene 1] op dwaling ten onrechte heeft erkend, welke grief na het voorafgaande nog slechts bespreking behoeft voor zover zij de toewijzing van de vordering aan [eiseres] betreft;