op welke gronden het Hof, met vernietiging van het vonnis waarvan beroep, aan [eiser] zijn vordering heeft ontzegd;
Overwegende dat [eiser] 's Hofs arrest bestrijdt met de navolgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 141, 250, 251, 252, 253, 332, 339, 343, 347, 348, 349 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1279, 1301, 1302, 1303, 1349, 1350, 1355, 1356, 1357, 1358, 1374, 1375, 1485, 1488, 1489, 1490, 1491, 1492 van het Burgerlijk Wetboek,
doordien het Hof het vonnis der Rechtbank heeft vernietigd en aan [eiser] zijn vordering (tot ontbondenverklaring respectievelijk ontbinding van een tussen partijen gesloten koopovereenkomst en tot het verkrijgen van een schadevergoeding) heeft ontzegd,
zulks op de gronden in het beroepen arrest vermeld en hier als overgenomen te beschouwen en in het bijzonder uit overweging (17) ‘’dat op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen, dat de overeenkomst, waarop [eiser] zich heeft beroepen, nietig is uit hoofde van dwaling in de zelfstandigheid van de zaak en daarom — met vernietiging van het vonnis, waarvan beroep — alsnog de op deze overeenkomst gebouwde vordering van [eiser] moet worden ontzegd’’,
ten onrechte,
omdat de overeenkomst, ook al zou zij door dwaling zijn aangegaan, niettemin geldig is, respectievelijk wettig bestaat en partijen bindt (en mitsdien op vordering van [eiser] kan worden ontbonden respectievelijk ontbonden verklaard wegens wanprestatie van [verweerder]), zolang zij niet op vordering van de belanghebbende partij door den rechter is vernietigd of teniet gedaan,
hoedanige vernietiging of tenietdoening in casu niet heeft plaats gevonden, terwijl uit 's Hofs arrest ook, respectievelijk in elk geval, niet blijkt, dat [verweerder] een vordering tot vernietiging der overeenkomst zou hebben ingesteld, hetgeen in feite dan ook niet is geschied,
althans het Hof, beslissende als voormeld, zijn arrest op dit punt niet naar den eis der Wet, immers niet voldoende en/of niet begrijpelijk, met redenen heeft omkleed.
‘’II. Schending of verkeerde toepassing van de sub I aangehaalde wetsartikelen,
doordien het Hof heeft geoordeeld, dat de (door het Hof aanvaarde) dwaling van [verweerder] ‘’verschoonbaar moet worden geacht, nu hij is afgegaan op de door [eiser] genoemde kostprijs, waartoe deze niet maar losweg, maar na berekening tezamen met [betrokkene 4] gekomen zou zijn’’,
ten onrechte,
omdat, waar [eiser] bij memorie van antwoord in appèl uitdrukkelijk heeft gesteld: ‘’[verweerder] is aannemer van beroep (en dus niet maar leek zoals hij beweert) die calculaties weet te maken en objecten kan beoordelen en bovendien de assistentie had van twee adviseurs [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Hij heeft dus niet met alle kennis van zaken kunnen oordelen — al is dit niet van belang daar hij zelf moet weten hoe hij tot het besluit om te kopen (voor de verlaagde prijs) wilde komen — temeer omdat, aldus de verklaring van getuige [betrokkene 2], de map met gegevens onder andere detailtekeningen en calculaties, tevoren door hem met [betrokkene 1] zijn bekeken en zij daaruit zich de conclusie vormden dat de kostprijs ƒ. 135,- per motor zou kunnen zijn. [eiser] vraagt er de aandacht voor dat het zaak was van [verweerder] om in alle vrijheid te beslissen of hij koper wilde worden of niet. Het aanvankelijk door [eiser] geweigerde bod van ƒ. 110.000 is, aldus dezelfde getuige [betrokkene 2], van [verweerder] uitgegaan. Aldus ook [betrokkene 1].’’,
welke stellingen onweersproken zijn gebleven en dus ten processe vaststaan, althans door het Hof in het midden zijn gelaten,
de enkele daarvoor door het Hof aangevoerde grond in deze omstandigheden niet, althans niet zonder meer, wettigt 's Hofs oordeel, dat [verweerder] verschoonbaar dwaalde toen hij ervan uitging, dat de kostprijs per motor niet hoger kwam dan ± ƒ. 135,- en daarom zijn bod verhoogde tot ƒ. 110.000,-.
‘’III. Schending of verkeerde toepassing van de sub I aangehaalde wetsartikelen,
doordien het Hof heeft geoordeeld, dat de overeenkomst, waarop [eiser] zich heeft beroepen, nietig is uit hoofde van dwaling in de zelfstandigheid van de zaak en daarom alsnog de op deze overeenkomst gebouwde vordering van [eiser] moet worden ontzegd, zulks op de gronden in 's Hofs arrest omschreven en hier als ingelast te beschouwen,
zulks hoewel ten processe vaststaat, althans is gesteld en door het Hof in het midden gelaten, dat [verweerder] reeds een bod van ƒ. 100.000,- had gedaan, vóórdat [eiser] te kennen had gegeven de kostprijs op ƒ. 135,- per stuk te stellen, en het Hof uit de in het arrest vastgestelde feiten dienovereenkomstig alleen afleidt, dat [verweerder], toen hij zijn bod verhoogde (van ƒ. 100.000,- op ƒ. 110.000,-) er daarbij van uitging, dat de kostprijs per motor niet hoger kwam dan ± ƒ. 135,-.
en anderzijds ten processe vaststaat, immers van weerszijden is medegedeeld, respectievelijk door het Hof in het midden is gelaten, dat, toen [verweerder] enige dagen na het totstandkomen van de koop en verkoop te kennen gaf deze niet gestand te willen doen in verband met zijn overtuiging, dat de kostprijs meer zou bedragen dan ƒ. 135,- per motor, [eiser] zich bereid heeft verklaard de koopprijs van ƒ. 110.000,- terug te brengen tot het eerder door [verweerder] geboden bedrag van ƒ. 100.000,- doch [verweerder] dit heeft geweigerd en zich aan de koop en verkoop geheel heeft onttrokken,
ten onrechte,
omdat in de vermelde, vaststaande althans in het midden gebleven, omstandigheden de dwaling, welke heeft geleid tot de verhoging van [verweerder]'s aanbod van ƒ. 100.000,- tot ƒ. 110.000,-, niet, althans niet zonder meer, wettigt de volledige nietigheid der litigieuse overeenkomst en de volledige ontzegging van [eiser]' vordering,
respectievelijk het Hof had behoren te onderzoeken of, en te beslissen dat, de overeenkomst in stand behoorde te blijven met conversie slechts van de koopprijs van ƒ. 110.000,- in een koopprijs van ƒ. 100.000,-.’’;
Overwegende dat [verweerder] voor het geval het tweede cassatiemiddel van [eiser] tot vernietiging van 's Hofs arrest mocht leiden, als incidenteel middel van cassatie heeft aangevoerd:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 48, 59, 332, 339, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1349, 1355, 1356, 1357, 1358, 1374, 1375, 1485, 1488, 1489, 1490, 1491 en 1492 van het Burgerlijk Wetboek,
door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven,
ten onrechte,
omdat, waar het Hof beslist heeft,