Uitspraak
17 januari 1997.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiseres] B.V. en [verweerder] over de geldigheid van een beëindigingsovereenkomst en de vraag of het ontslag op staande voet terecht was. [verweerder] trad op 1 april 1990 in dienst bij [eiseres] en had een bruto salaris van f 8.011 per maand. [eiseres] verwijt [verweerder] dat hij onjuiste mededelingen heeft gedaan over zijn werkzaamheden en het oprichten van een vennootschap, wat leidde tot de beëindiging van zijn dienstverband. Op 10 december 1993 werd [verweerder] op staande voet ontslagen, en [eiseres] stelde dat de beëindigingsovereenkomst op grond van bedrog en dwaling nietig was.
[verweerder] vorderde in eerste instantie bij de Kantonrechter te 's-Gravenhage dat het ontslag nietig werd verklaard en dat [eiseres] hem moest vergoeden. De Kantonrechter wees de vorderingen van [verweerder] in conventie af, maar gaf hem in reconventie gelijk. [eiseres] ging in hoger beroep bij de Rechtbank, die het vonnis van de Kantonrechter vernietigde en de vorderingen van [verweerder] grotendeels toewijsde. Hierop stelde [eiseres] cassatie in bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank onjuist had geoordeeld over de stelplicht in het kader van dwaling en bedrog. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.