ECLI:NL:HR:2003:AF2843

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/238HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de nietigheid van een koopovereenkomst van een motorjacht wegens dwaling en bedrog

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, hierna [eiser], een rechtszaak aangespannen tegen verweerder in cassatie, hierna [verweerder], over de nietigheid van een koopovereenkomst van een motorjacht, de "Swordfish". De koop vond plaats op 7 april 1998 voor een bedrag van ƒ 200.000,--. [Eiser] vorderde bij de Rechtbank te Haarlem dat de overeenkomst nietig werd verklaard, dan wel vernietigd, en dat [verweerder] hem een schadevergoeding zou betalen. De Rechtbank wees de vordering van [eiser] af, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank en wees de gewijzigde vordering van [eiser] af.

In cassatie heeft [eiser] de beslissing van het Hof bestreden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de door [eiser] gestelde misleiding door [verweerder] niet aannemelijk was. De Hoge Raad concludeerde dat [eiser] bij het sluiten van de koopovereenkomst had gemeend een motorjacht te kopen dat in 1987 was gebouwd, terwijl in de advertentie het bouwjaar als 1989 was vermeld. Dit leidde tot de vraag of er sprake was van dwaling, aangezien [eiser] had gesteld dat hij de boot niet zou hebben gekocht als hij op de hoogte was geweest van het werkelijke bouwjaar en de stabiliteitsproblemen.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt het belang van een juiste voorstelling van zaken bij het sluiten van overeenkomsten en de gevolgen van dwaling en bedrog in het civiele recht.

Uitspraak

4 april 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/238HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. G.J. Schuurman, thans mr. J. Groen,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 14 oktober 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de in het lichaam van de dagvaarding genoemde overeenkomst nietig is, althans deze te vernietigen, en daarbij voorts [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting (en tegen teruggave van de boot aan [verweerder]) te betalen een bedrag van ƒ 230.000.--, vermeerderd met rente (althans de wettelijke rente over ƒ 200.000,-- vanaf 7 april 1998) en kosten.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 9 mei 2000 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft hij zijn eis gewijzigd en gevorderd bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormeld vonnis van de Rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
primair de tussen partijen gesloten overeenkomst van 7 april 1998 wegens bedrog nietig te verklaren althans te vernietigen en [verweerder] daarbij te veroordelen tot betaling van de door [eiser] geleden schade nader op te maken bij staat althans te begroten en vast te stellen op de voet van art. 6: 97 BW (e.v.);
subsidiair de tussen partijen gesloten overeenkomst van 7 april 1998 wegens dwaling nietig te verklaren althans te vernietigen en [verweerder] daarbij te veroordelen tot betaling van de door [eiser] geleden schade nader op te maken bij staat althans te begroten en vast te stellen op de voet van art. 6: 97 BW (e.v.);
meer subsidiair [verweerder] op grond van toerekenbare niet nakoming te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade nader op te maken bij staat althans te begroten en vast te stellen op de voet van art. 6: 97 BW (e.v.);
alles met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij arrest van 12 april 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de in hoger beroep geformuleerde vordering van [eiser], voorzover deze een wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke vordering inhoudt, afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 23 januari 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft op 7 april 1998 tegen betaling van een bedrag van ƒ 200.000,-- een motorjacht met de naam "Swordfish" van [verweerder] gekocht.
(ii) [betrokkene 1], de ontwerper van het oorspronkelijke schip, heeft in 1994 [verweerder] opmerkzaam gemaakt op het feit dat in 1987 bij de ombouw van het motorjacht bij [A] B.V. (hierna: [A]) onvoldoende met de stabiliteit rekening is gehouden.
(iii) Naar aanleiding van de brief van [betrokkene 1] heeft [B] een stabiliteitsberekening gemaakt. Hieruit bleek dat het motorjacht voldoet aan de eisen zoals gesteld door de scheepvaartinspectie, maar dat bij windsnelheden boven 8 Bf de stabiliteitseis voor de wind wordt overschreden.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd als onder 1 is weergegeven, te weten, samengevat en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat de tussen hem en [verweerder] gesloten koopovereenkomst nietig is, althans vernietiging van deze overeenkomst.
De Rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3.1Onderdeel 1 bevat slechts een inleiding.
Onderdeel 2 bestrijdt onder meer met een motiveringsklacht het oordeel van het Hof in rov. 4.2 dat de door [eiser] gestelde bewuste misleiding door [verweerder] ten aanzien van het bouwjaar van de boot niet aannemelijk is geworden. Deze klacht treft doel. Hetgeen [eiser] in feitelijke aanleg heeft aangevoerd, laat geen andere conclusie toe dan dat hij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst heeft gemeend een boot te kopen die in 1987 gebouwd was. De inleidende dagvaarding vermeldt onder 2 dat de advertentie, die de aanleiding is geweest voor de onderhandelingen tussen [eiser] en [verweerder] over de koopovereenkomst met betrekking tot de boot, als bouwjaar van de boot 1989 vermeldde, welk bouwjaar in de loop van de onderhandelingen werd "bijgesteld van 1989 in 1987". Het oordeel van het Hof in rov. 4.2 dat zowel [eiser] als [verweerder] ten tijde van de koop - ten onrechte - meende dat de boot slechts enige jaren vóór 1987 was gebouwd, is dan ook zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk
3.3.2 In rov. 4.3 overweegt het Hof dat [verweerder] in 1994 aan [B] opdracht heeft gegeven een stabiliteitsonderzoek te doen en dat dit bureau heeft gerapporteerd: "Qua stabiliteit voldoet dit jacht aan de eisen van de Scheepvaartinspectie. Bij windsnelheden boven 8 Bf wordt de gestelde stabiliteitseis (beroepsschepen) voor de wind overschreden." Het Hof vervolgt dat [verweerder] stelt de gegevens van het onderzoek aan [eiser] te hebben getoond en dat [eiser] zulks in algemene bewoordingen bestrijdt, maar niet heeft aangegeven welke gegevens hem dan niet zouden zijn getoond en met name niet dat hij niet bekend was met de hiervoor aangehaalde conclusie. Hetgeen [eiser] in feitelijke aanleg heeft aangevoerd, laat echter geen andere conclusie toe dan dat [eiser] (gemotiveerd) heeft betwist dat hem door [verweerder] deze conclusie van het stabiliteitsrapport is getoond. Zulks heeft hij gesteld onder 6 van de conclusie van repliek en heeft hij herhaald in grief 4 van het door hem ingestelde hoger beroep. Het hiervoor vermelde oordeel van het Hof - dat [eiser] niet heeft aangegeven welke gegevens hem niet zouden zijn getoond en met name niet dat hij niet bekend was met de hiervoor aangehaalde conclusie - is derhalve zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De desbetreffende klacht van onderdeel 3 treft derhalve doel, evenals onderdeel 10, dat voortbouwt op deze klacht. De overige klachten van de onderdelen 2 en 3 behoeven geen behandeling.
3.3.3 De onderdelen 4 en 5 missen zelfstandige betekenis en behoeven evenmin behandeling.
3.3.4 In rov. 4.2 heeft het Hof geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat zowel [eiser] als [verweerder] ten tijde van de koop - ten onrechte - meende dat de boot slechts enige jaren vóór 1987 was gebouwd en in dat jaar aanmerkelijk was verbouwd door [A] en dat daaruit niet zonder meer volgt dat er sprake is van dwaling, ook al zou de boot inderdaad vele jaren eerder zijn gebouwd. Dat is, aldus het Hof, immers eerst het geval wanneer [eiser] ook bij een juiste voorstelling van zaken de boot niet zou hebben gekocht. Van [eiser] mocht daaromtrent een toelichting worden verwacht, waarbij hij met name aandacht diende te besteden aan de bijlbrief van [A]. Nu hij die toelichting niet althans onvoldoende heeft gegeven, faalt, volgens het oordeel van het Hof, zijn beroep op dwaling. Door aldus te oordelen is het Hof ofwel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ofwel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Voorzover het Hof ervan zou zijn uitgegaan dat van dwaling slechts sprake kan zijn indien de dwaler bij een juiste voorstelling van zaken in het geheel niet zou hebben gecontracteerd, heeft het miskend dat reeds voldoende is dat de dwaler bij een juiste voorstelling van zaken niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecontracteerd.
Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat [eiser] niet tevens heeft aangevoerd dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu [eiser] reeds onder 3 van de dagvaarding in eerste aanleg heeft gesteld dat hij, indien hij op de hoogte was geweest van het exacte bouwjaar van de boot en van de omstandigheid dat de stabiliteit van de boot te wensen overliet, de boot nimmer zou hebben gekocht, althans en in elk geval zeker niet voor de prijs, die hij ervoor betaald heeft. Voorzover het Hof daarenboven heeft geoordeeld dat, ook al zou de boot inderdaad vele jaren eerder zijn gebouwd, eerst sprake zou zijn van dwaling wanneer [eiser] daaromtrent een nadere toelichting zou hebben gegeven, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, evenzo onbegrijpelijk, nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat het bouwjaar van de boot - dat in cassatie veronderstellenderwijs op 1968 moet worden gesteld - voor [eiser] een essentieel gegeven was en hij bij een juiste voorstelling van zaken niet althans niet op deze voorwaarden zou hebben gecontracteerd. De onderdelen 6 en 7, die hieromtrent klachten bevatten, slagen.
3.3.5 Onderdeel 8 faalt bij gebrek aan feitelijk grondslag: het Hof heeft niet geoordeeld dat de bijlbrief een feit was waarmee [eiser] ten tijde van de aankoop rekening had moeten houden.
Onderdeel 9 faalt omdat de klacht niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen.
3.3.6 In rov. 5 heeft het Hof geoordeeld dat aan het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod van [eiser] moet worden voorbijgegaan, "reeds omdat hij geen bewijs door getuigen aanbiedt." De daartegen gerichte klacht van onderdeel 11 treft doel: wanneer een partij in algemene bewoordingen aanbiedt haar stellingen te bewijzen maar daarbij niet uitdrukkelijk vermeldt dat zij ook getuigenbewijs aanbiedt, rechtvaardigt zulks niet zonder meer de conclusie dat die partij geen getuigenbewijs aanbiedt (HR 6 april 2001, nr. C99/189, NJ 2002, 385).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 april 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 328,51 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 4 april 2003.