ECLI:NL:HR:2017:1327

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
16/05026
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van vergoedingen betaald ter zake van swapovereenkomsten in relatie tot eigenwoningschuld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aftrekbaarheid van vergoedingen die belanghebbende heeft betaald in het kader van renteswapovereenkomsten, die hij had afgesloten in samenhang met hypothecaire leningen voor zijn eigen woning. De belanghebbende had in de jaren 2009 tot en met 2011 vergoedingen van in totaal € 417.194 in aftrek gebracht op zijn aangiften inkomstenbelasting, maar de Inspecteur had deze bedragen niet geaccepteerd.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat de swapovereenkomsten en de geldleningen in onderling verband moesten worden bezien en dat de vergoedingen die belanghebbende had betaald, als aftrekbare kosten konden worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft deze uitspraak echter vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de vergoedingen die belanghebbende had betaald voor de swapovereenkomsten geen vergoeding waren voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom en dus niet konden worden aangemerkt als rente van geldleningen. De Hoge Raad concludeerde dat de tekst en strekking van de relevante wetgeving onvoldoende steun boden voor de benadering van het Hof, waarbij de swapovereenkomsten en de geldleningen als één geheel werden beschouwd.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraken van de Rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van kosten in verband met swapovereenkomsten in de context van eigenwoningschuld.

Uitspraak

14 juli 2017
nr. 16/05026
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 7 september 2016, nrs. BK‑16/00037 t/m BK-16/00039, op het hoger beroep van
[X]te
[Z], Zwitserland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/1544, SGR 15/1541 en SGR 15/1542) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2011 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 maart 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:201).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende bewoonde in de onderhavige jaren samen met zijn echtgenote een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.1.2.
In 2006 sloot belanghebbende met de ABN AMRO bank (hierna: de bank) twee overeenkomsten van geldlening met een gezamenlijke hoofdsom van € 4.537.802 (hierna: de geldleningen). Deze geldleningen dienden ter herfinanciering van de bestaande eigenwoninglening.
2.1.3.
De eerste overeenkomst van geldlening heeft een hoofdsom van € 1.368.660, en ging in op 1 december 2005. Ter zake van deze lening werd een variabele rente overeengekomen ter hoogte van de driemaands Euro Interbank Offered Rate (hierna: Euribor), verhoogd met een opslag van 0,5 percent op jaarbasis.
De tweede overeenkomst van geldlening heeft een hoofdsom van € 3.169.142, en ging in op 1 januari 2007. Ter zake van deze lening werd eveneens een rente overeengekomen ter hoogte van de driemaands Euribor, verhoogd met een opslag van 0,5 percent op jaarbasis.
2.1.4.
Tezelfdertijd heeft belanghebbende met de bank renteswapovereenkomsten gesloten (hierna: de swapovereenkomsten). Belanghebbende heeft op grond van de swapovereenkomsten vergoedingen aan de bank betaald (hierna: de vergoedingen).
2.1.5.
De vergoedingen heeft belanghebbende, naast de rente op de in 2.1.3 vermelde leningen, bij zijn aangiften in aftrek gebracht als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning voor de volgende bedragen: € 110.312 voor 2009, € 166.192 voor 2010 en € 140.690 voor 2011. De Inspecteur heeft deze bedragen niet in aftrek toegelaten.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de vergoedingen aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn.
2.2.2.
Het Hof heeft overwogen dat die leningen en de swapovereenkomsten, in overeenstemming met zowel de bedoeling van partijen als de wijze waarop partijen feitelijk aan die bedoelingen uitvoering hebben gegeven, in onderling verband en samenhang moeten worden bezien. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de swapovereenkomsten bewerkstelligen dat jaarlijks een vaste rente (4,8 percent) is verschuldigd. Deze vaste rente is naar het oordeel van het Hof te rekenen tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in de zin van artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001.
2.3.1.
Het middel komt op tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2.
Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning behoren ingevolge artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 (tekst 2009 tot en met 2011) de renten van schulden, de kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld.
2.3.3.
Onder het begrip ‘renten van schulden’ moet in dit verband worden verstaan hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van een hoofdsom (vgl. HR 16 februari 2000, nr. 33795, ECLI:NL:HR:2000:AA4799, BNB 2001/173, onderdeel 3.4).
Tot de kosten van geldleningen in de zin van artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 kunnen uitsluitend worden gerekend de kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het opnemen, verlengen of aflossen van de eigenwoningschuld (vgl. Hoge Raad 23 september 2016, nr. 16/00934, ECLI:NL:HR:2016:2136, BNB 2017/24, onderdeel 2.3). Hiertoe behoren onder andere taxatiekosten, afsluitprovisies en hypotheekaktekosten (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 6, blz. 74).
2.3.4.
De door belanghebbende in het kader van de swapovereenkomsten betaalde bedragen zijn geen vergoeding voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom en zijn dus op zichzelf bezien niet aan te merken als rente van geldleningen.
2.3.5.
Belanghebbende is de swapovereenkomsten aangegaan in samenhang met de herfinanciering van zijn eigenwoningschuld. De partijen bij die herfinanciering hebben die samenhang ook bedoeld. Deze omstandigheden bieden echter onvoldoende grond om de door belanghebbende op de renteswaps betaalde vergoedingen – in weerwil van het hiervoor in 2.3.4 overwogene – als rente in aanmerking te nemen. De tekst en strekking van artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 bieden, anders dan het Hof kennelijk voor ogen heeft gestaan, onvoldoende steun voor een dergelijke benadering, waarbij de geldlening en de daarmee samenhangende swapovereenkomsten voor de toepassing van deze bepaling als één geheel zouden worden beschouwd.
2.3.6.
De in het kader van de swapovereenkomsten door belanghebbende betaalde bedragen kunnen ook niet worden gerekend tot de kosten van geldleningen als bedoeld in onderdeel 2.3.3 van dit arrest.
2.3.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het middel. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2017.