In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aftrekbaarheid van vergoedingen die belanghebbende heeft betaald in het kader van renteswapovereenkomsten, die hij had afgesloten in samenhang met hypothecaire leningen voor zijn eigen woning. De belanghebbende had in de jaren 2009 tot en met 2011 vergoedingen van in totaal € 417.194 in aftrek gebracht op zijn aangiften inkomstenbelasting, maar de Inspecteur had deze bedragen niet geaccepteerd.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de swapovereenkomsten en de geldleningen in onderling verband moesten worden bezien en dat de vergoedingen die belanghebbende had betaald, als aftrekbare kosten konden worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft deze uitspraak echter vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de vergoedingen die belanghebbende had betaald voor de swapovereenkomsten geen vergoeding waren voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom en dus niet konden worden aangemerkt als rente van geldleningen. De Hoge Raad concludeerde dat de tekst en strekking van de relevante wetgeving onvoldoende steun boden voor de benadering van het Hof, waarbij de swapovereenkomsten en de geldleningen als één geheel werden beschouwd.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraken van de Rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van kosten in verband met swapovereenkomsten in de context van eigenwoningschuld.