ECLI:NL:HR:2000:AA4942

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/217HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Heemskerk
  • F. Fleers
  • H. Hammerstein
  • M. Kop
  • A. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de wijziging van de suppletieregeling bij ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging De Vervoersbond FNV en Nederland B.V. De FNV had in eerste instantie de Kantonrechter te Venlo ingeschakeld om te vorderen dat Nederland B.V. de interne regeling voor ziekteverzuim, die 100% van het laatstverdiende nettoloon uitbetaalde vanaf de eerste ziektedag, zou naleven. De Kantonrechter verklaarde FNV echter niet-ontvankelijk in haar vorderingen. Hierop heeft FNV hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Roermond, die het vonnis van de Kantonrechter vernietigde maar de vorderingen van FNV alsnog afwees.

FNV heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van de vraag of Nederland B.V. de suppletieregeling eenzijdig mocht wijzigen. De wijziging was ingegeven door de inwerkingtreding van de Wet terugdringing ziekteverzuim, die de verplichtingen van werkgevers en werknemers ten aanzien van ziekteverzuim wijzigde. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het niet redelijk was dat Nederland B.V. de suppletieregeling ongewijzigd in stand moest houden. Dit oordeel was gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de redelijkheid en billijkheid zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan Nederland B.V. opgelegd, begroot op ƒ 694,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Uitspraak

25 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/217HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging DE VERVOERSBOND FNV,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr J.C. van Oven,
t e g e n
[verweerder] NEDERLAND B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: FNV - heeft bij exploit van 23 januari 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Venlo en gevorderd:
1. voor recht te verklaren dat [verweerder] met ingang van 1 januari 1994 de interne regeling, dat tijdens ziekte vanaf de eerste ziektedag 100% van het laatstverdiende nettoloon wordt uitbetaald, moet naleven;
2. [verweerder] te veroordelen met ingang van 1 januari 1994 aan zieke werknemers vanaf de eerste ziektedag 100% van het laatstverdiende nettoloon te betalen en [verweerder] daarbij te veroordelen tot betaling aan de FNV van een dwangsom van ƒ 10.000,-- voor elke dag of deel van een dag dat [verweerder] ook na betekening van het in dezen te wijzen vonnis in verzuim mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen;
3. [verweerder] te veroordelen tot betaling aan de FNV van een bedrag van ƒ 400,-- aan buitengerechtelijke incassokosten.
[verweerder] heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 18 december 1996 FNV niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit vonnis heeft FNV hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Roermond.
Tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 20 januari 1998 heeft FNV haar vorderingen voor wat betreft de incassokosten en de dwangsom ingetrokken en haar eis verder aldus gewijzigd dat [verweerder] binnen twee maanden na betekening van het vonnis aan het gevorderde dient te voldoen.
Bij vonnis van 2 april 1998 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter te Venlo vernietigd en de vorderingen van FNV afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft FNV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
FNV heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mr J.E. Molenaar, advocaat bij de Hoge Raad, en [verweerder] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet, deels veronderstellenderwijs, van het volgende worden uitgegaan:
(i) Bij [verweerder] bestond een interne regeling (hierna: de suppletieregeling) op grond waarvan aan werknemers bij ziekte vanaf de eerste dag het ziekengeld tot 100% van het geldende nettoloon werd aangevuld.
(ii) Met ingang van 1 januari 1994 heeft [verweerder] de suppletieregeling, die deel uitmaakte van de voor haar werknemers geldende arbeidsvoorwaarden, eenzijdig gewijzigd in dier voege dat vanaf die datum over de eerste vijf ziektedagen slechts 70% van het loon wordt uitgekeerd en nadien 100%.
(iii) Aanleiding tot deze wijziging was de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van de Wet terugdringing ziekteverzuim (hierna: Wet TZ) en de daarmee gepaard gaande wijzigingen van de Ziektewet en art. 7A:1638c BW, onderscheidenlijk erop neerkomende - voorzover hier van belang - dat de bedrijfsvereniging pas na zes weken dan wel twee weken ziekengeld behoeft uit te keren en dat de werkgever verplicht is 70% van het loon (of tenminste het wettelijk minimumloon) te betalen gedurende de eerste zes weken dan wel twee weken van het ziekteverzuim.
3.2 FNV heeft zich op de voet van art. 3:305a lid 1 BW tot de Kantonrechter gewend, en gevorderd a) voor recht te verklaren dat [verweerder] de suppletieregeling moet naleven die inhoudt dat tijdens ziekte vanaf de eerste ziektedag 100% van het laatstverdiende nettoloon wordt uitbetaald, en b) [verweerder] te veroordelen om met ingang van 1 januari 1994 aan zieke werknemers vanaf de eerste ziektedag 100% van het laatstverdiende nettoloon te betalen. De Kantonrechter heeft FNV op grond van het bepaalde in art. 3:305a lid 2 BW niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
3.3 In hoger beroep heeft de Rechtbank FNV alsnog ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. De Rechtbank heeft evenwel - in het midden latend of, zoals FNV stelde maar [verweerder] betwistte, de suppletieregeling deel is gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomsten - de vorderingen van FNV afgewezen. Naar het oordeel van de Rechtbank was het [verweerder], die zich subsidiair had beroepen op “de imprévision-regeling van art. 6:258 BW”, toegestaan de suppletieregeling eenzijdig te wijzigen, nu door wetswijziging de financiering van de suppletieregeling ingrijpend is gewijzigd en het “niet redelijk is dat [verweerder] BV bij een dergelijke van buiten komende oorzaak de suppletieregeling ongewijzigd in stand moet houden.” Daar kwam nog bij, aldus de Rechtbank, dat in de Memorie van Toelichting op de Wet TZ duidelijk is aangegeven dat niet alleen werkgevers, maar ook werknemers gestimuleerd dienen te worden tot terugdringing van het ziekteverzuim en beïnvloeding van werknemers door middel van een negatieve financiële prikkel is toegestaan.
3.4 Terecht betoogt onderdeel 1 van het middel dat de Rechtbank, die het door [verweerder] gedane beroep op art. 6:258 BW kennelijk heeft opgevat als een beroep op art. 6:248 lid 2 BW, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of het [verweerder] in verband met de inwerkingtreding van de Wet TZ was toegestaan de suppletieregeling eenzijdig te wijzigen. De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord op grond van haar oordeel dat het in de gegeven omstandigheden “niet redelijk” is dat [verweerder] de suppletieregeling ongewijzigd in stand zou moeten laten. “Niet redelijk” vormt echter een andere maatstaf dan die welke in de meer terughoudende woorden “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar” tot uitdrukking is gebracht in art. 6:248 lid 2.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat het vonnis van de Rechtbank moet worden vernietigd. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Roermond van 2 april 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op ƒ 694,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren
Heemskerk, Fleers, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer
De Savornin Lohman op 25 februari 2000.