Uitspraak
Conclusie
1..Feiten en procesverloop [zaak 1]
2..Feiten en procesverloop [zaak 2]
3..Behandeling ter zitting
4..Het verzoek om conclusie
5..Inleidende beschouwingen
Montenegro(1987). [16]
Montenegrovorderden Montenegro en diverse buitenlandse zeelieden dat de Staat een voorwaarde van het Besluit Investeringspremie Zeescheepvaart, waarin was bepaald dat zo’n premie alleen zou worden toegekend aan eigenaren van een zeeschip dat zoveel mogelijk met Nederlandse zeelieden zou worden bemand, buiten toepassing zou laten, omdat deze voorwaarde discriminerend was. Het gerechtshof had hun beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de zeelieden tegen de premiebeslissingen, waarbij die voorwaarde is toegepast, op grond van (toen nog) de Wet Arob als rechtstreekse belanghebbenden beroep zouden kunnen instellen bij de Afdeling rechtspraak van Raad van State. In cassatie vernietigt de Hoge Raad dit oordeel van het hof.
Stichting The European Support Foundation-Rijnmond (SFR)uit 2006. [17]
jegensSFR, heeft miskend dat ten opzichte van SFR niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW, omdat zij in de procedure bij het CBb als afgeleid belanghebbende is aangemerkt. Ook dit betoog wordt door de Hoge Raad verworpen. “Bij de beoordeling van de klachten van het onderdeel moet in aanmerking worden genomen dat het subsidiebesluit zich weliswaar richt tot GMD, die de subsidie heeft aangevraagd, maar dat als begunstigde van de subsidie SFR gold, dat de subsidie rechtstreeks is uitbetaald aan SFR, die met de uitvoering van het gesubsidieerde project was belast, dat SFR over de subsidievoorwaarden en de toepassing daarvan rechtstreeks contact heeft onderhouden met [betrokkene 1], de terzake bevoegde functionaris van het betrokken overheidsorgaan (RBA), en dat SFR, naar het hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld, op grond van de mededelingen dienaangaande die [betrokkene 1] haar heeft gedaan en dus door toedoen van RBA, erop heeft mogen vertrouwen dat het niet voldoen aan bepaalde subsidievoorwaarden geen gevolgen voor de subsidieverlening zou hebben. Onder deze omstandigheden is het enkele feit dat de bestuursrechter, zoals blijkt uit de hiervoor in 3.1 (ix) geciteerde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, het belang van SFR niet als een rechtstreeks belang bij het subsidiebesluit en het daarop betrekking hebbende intrekkingsbesluit heeft beschouwd, omdat GMD niet, zoals de Regeling ESF 1991 mogelijk maakte, SFR als geadresseerde van de subsidie had aangemerkt, onvoldoende om aan te nemen dat het intrekkingsbesluit niet onrechtmatig is jegens SFR.”
SFRblijkt eerst en vooral dat de burgerlijke rechter aanvullende rechtsbescherming kan verlenen aan een persoon of entiteit wiens beroep tegen een besluit op grond van afgeleid belang door de bestuursrechter niet als belanghebbende is aangemerkt, zelfs als het besluit door de direct-belanghebbende tevergeefs is bestreden bij de bestuursrechter. Het besluit krijgt geen formele rechtskracht. Tegelijkertijd signaleert de Hoge Raad een nadeel van deze aanvullende rechtsbescherming, namelijk dat de bestuurs- en burgerlijke rechter over hetzelfde besluit tot tegenstrijdige uitspraken kunnen komen. Op dit punt - dat ook wordt aangestipt in het verzoek om conclusie van de president - kom ik hierna nog terug.
jegensde persoon of entiteit onrechtmatig moet zijn en dus moet zijn voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. Uit de zaak
SFRblijkt dat de burgerlijke rechter zelfstandig beoordeelt of aan dit vereiste is voldaan en dat het enkele feit dat de bestuursrechter van oordeel is dat het belang van betrokkene niet rechtstreeks bij het besluit betrokken is, niet betekent dat het besluit niet onrechtmatig jegens betrokkene kan zijn.
6..De rechtspraak
Haegens Bouw. [42] In die zaak had Haegens Bouw (een aannemer) beroep ingesteld tegen de intrekking door de minister van de subsidie die was verleend aan de kopers van de door het bedrijf gebouwde woningen. Het belang van het bedrijf was erin gelegen dat in de koop/aannemingsovereenkomst tussen het bedrijf en de kopers was bepaald dat hij zich garant stelde voor de subsidie. Volgens de Afdeling gaat het daarbij echter om een van het belang van die kopers afgeleid belang. Zij oordeelt:
Boerderij ’t Lindekeloopt appellant, die zijn belang via een contract ontleent aan dat van de geadresseerde, aan tegen afgeleid belang. [44] In die zaak had de voormalige eigenaar van de boerderij beroep ingesteld tegen de weigering door burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom om op aanvraag van de huidige eigenaar een sloopvergunning te verlenen. Het belang van de voormalige eigenaar was gelegen in de omstandigheid dat bij de verkoop was overeengekomen dat, als drie jaar na de levering een sloopvergunning zou worden verleend, de koper of diens rechtsopvolger aan de voormalige eigenaar/appellant 200.000 gulden zou moeten voldoen als aanvulling op de koopsom. Over de ontvankelijkheid van de voormalige eigenaar oordeelt de Afdeling kort en goed als volgt:
Haegens Bouwen
Boerderij ’t Lindekeook nu nog geldend recht. Dit blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2017 in de zaak
Taxateur Soest. [46] In de zaak was de taxateur in beroep gekomen tegen de door het college van B en W Soest aan de bewoner van een pand opgelegde last onder dwangsom, waarbij de laatste was bevolen alle voorzieningen te verwijderen die het pand geschikt maakte voor bewoning. Het belang van de taxateur was erin gelegen dat hij door geadresseerde van de last aansprakelijk was gesteld voor de schade die deze had geleden, doordat de taxateur de waarde van het pand destijds te hoog had getaxeerd op basis van informatie van de gemeente dat het pand een woonbestemming zou hebben. In de beroepsprocedure wilde de taxateur een oordeel uitlokken over de (on)juistheid van deze informatie, waarop de gemeente gelet op de last onder dwangsom uitdrukkelijk is teruggekomen. Daarom zou hij een (eigen) rechtstreeks belang hebben dat niet van de geadresseerde was afgeleid. De Afdeling oordeelt als volgt:
Boerderij ’t Lindekeis er volgens haar een “condicio sine qua non verband” tussen het besluit en de financiële belangen van de derde. In
Boerderij ’t Lindekebetreft dat belang de betalingsverplichting aan de voormalig eigenaar, in
Taxateur Soestde aansprakelijkheidsstelling. Bovendien vormt “de handelwijze” van de voormalig eigenaar, casu quo de taxateur “aanleiding voor het bestreden besluit”. Onder die omstandigheden, “waarbij sprake is van een duidelijk, eigen belang”, moet de derde gelegenheid krijgen om vragen aan de orde te stellen als: Is bij de beslissing uitgegaan van de juiste feiten en zijn de voorschriften op de juiste wijze uitgelegd? “Zo had de taxateur in rechte de vraag kunnen stellen: ‘waarom komt het college uitdrukkelijk terug van de eerder door hem afgegeven informatie op basis waarvan ik een taxatierapport heb opgesteld?”
Vliegkamp Valkenburg, [55] waarin de Woonstichting KBV Katwijk, die als huurder gronden en opstallen van het vliegkamp onderverhuurde aan derden, in beroep kwam tegen aan de Staat (eigenaar) verleende beperkte vrijstelling voor het gebruik van het vliegkamp. De Afdeling oordeelde:
DUBO. [56] In de zaak kwam de Vereniging van Eigenaren (VvE) van een appartementencomplex op tegen de afwijzing door het college van GS Noord-Brabant van haar verzoek om handhavend op te treden tegen DUBO, de exploitant van een warmte-koudeopslag (WKO) installatie in complex. Het verzoek was gebaseerd op de vermeende overtreding door DUBO van de aan de watervergunning verbonden voorschriften, die de oorzaak zou zijn van een te hoog warmtegebruik in het complex en een te hoge energierekening voor de bewoners. De Afdeling oordeelt als volgt:
Stadsdeel Centrum. [57]
Amiconuit 2006. [59] In die zaak waren diverse huisartsen in beroep gekomen tegen een besluit van het College toezicht zorgverzekeringen om Amicon (in de uitspraak: het ziekenfonds) ontheffing te verlenen van de verplichting overeenkomsten te sluiten ter zake van huisartsenzorg. Het College had deze vraag ontkennend beantwoord, omdat het belang van de huisartsen uitsluitend zou voortvloeien uit de tussen hen en Amicon bestaande privaatrechtelijke relatie. De Afdeling oordeelt anders:
Innovarec, [63] waarin dat bedrijf in beroep was gekomen tegen de verlening door het gedeputeerde staten van Zeeland van een ontgrondingenvergunning aan vergunninghouder voor een zandwinning in Terneuzen. In beroep hadden het college en vergunninghouder gesteld dat Innovarec geen belanghebbende is, omdat het bedrijf de gronden waarop zij het bedrijf exploiteert niet in eigendom heeft, maar alleen gebruikt, zodat slechts sprake zou zijn van een van de grondeigenaar afgeleid belang. De Afdeling overweegt anders:
Overbetuwe, waarin een tijdelijke huurster beroep had ingesteld tegen de vaststelling door de raad van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Randwijkse Waarden’. [64] Volgens de raad was betrokkene geen belanghebbende, omdat haar belang was afgeleid van dat van de eigenaar van de woning. De Afdeling overweegt:
), [65] waarin zij stelt dat voor de beoordeling of een huurder belanghebbende is bij de verlening van een splitsingsvergunning aan zijn eigenaar bepalend is “in hoeverre die vergunning van invloed is op zijn woonsituatie”. Omdat in de zaak de woonsituatie van de huurster niet werd gewijzigd door de vergunning en haar belang als (uitsluitend) huurder wel was afgeleid van dat van de eigenaar, werd zij niet als belanghebbende aangemerkt.
Boerderij ’t Lindeke. Ook daarin vloeide de financiële schade alleen voort uit de contractuele relatie tussen de direct- en derde-belanghebbende, en oordeelde de Afdeling dat in dat geval sprake is van afgeleid belang. De tweede overweging maakt duidelijk dat de eigenaar van de grond geen belanghebbende is bij een besluit dat alleen voor de direct-belanghebbende rechtsgevolgen heeft, ook al beperkt dat besluit het gebruik van die grond.
Argentijnse hockeytrainer, gaat de Afdeling om, waarbij zij zich beroept op de uitspraak van het EHRM van 27 juli 2006 in de zaak
Coorplan-Jenni GmbH en Hasic(zaak no. 10523/02). De Afdeling oordeelde: [70]
concretewerknemer bij het besluit betrokken was. Vermoedelijk heeft deze ruime benadering te maken met de arbeidsrechtelijke inhoud van de wettelijke voorschriften in kwestie, de Wav en Wmm, omdat bij overtreding van die wetten door bedrijf A en B de concurrentiepositie van bedrijf C wordt verslechterd doordat die bedrijven lagere arbeidskosten kunnen maken. In zo’n geval is ook het belang van de werknemers van bedrijf C bij het besluit betrokken. Uit de uitspraak kan volgens mij niet de conclusie worden getrokken dat werknemers op grond van het recht op arbeid een eigen belang hebben bij elk besluit dat op enigerlei wijze de concurrentiepositie van hun bedrijf raakt.
T-Mobile, [73] waarin dat bedrijf als huurder in beroep was gekomen tegen de weigering van een bouwvergunning voor een GSM-mast.
AirKub, waarin appellant werd aangemerkt als belanghebbende bij de weigering van de staatssecretaris om hem op verzoek van AirKub als accountable manager aan te wijzen, aangezien dat besluit vooral was gebaseerd op het negatieve oordeel van de staatssecretaris over de integriteit van appellant. Dit blijkt ook uit een uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011. [74]
Papendrecht, die onder punt 6.23 wordt besproken, niet door het besluit geraakt.
Papendrecht. [77] In die zaak had appellant beroep ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek van de Stichting Noodopvang Papendrecht (SNP) om financiële ondersteuning ten behoeve van appellant en zijn gezin, onder meer bedoeld voor hun huisvesting.
Sittard-Geleen, [79] waarin de huurder beroep had ingesteld tegen de aanwijzing van de door hem gehuurde woning als beschermd gemeentelijke monument. In verband met zijn belanghebbendheid had hij beroep gedaan op artikel 8 EVRM (het recht op respect voor de woning). Bij de Afdeling vangt hij bot.
Sittard-Geleengesteld dat de aanwijzing als monument gelet op de gemeentelijke monumentenverordening wel degelijk van invloed is op de gebruiksmogelijkheden van het monument door (ook) de huurder, en dat daarom wel sprake zou zijn van inmenging op het door artikel 8 EVRM beschermde recht op een ongestoord privéleven. [80]
Veere, waarin zowel de bestuurder/enig aandeelhouder (appellant) als de vennootschap (belanghebbende B) zelf in beroep hadden ingesteld tegen de aan een ander verleende een ontheffing voor een kampeerplaats. [81] In verband met de belanghebbendheid van appellant overweegt de Afdeling als volgt:
Casino, [85] waarin Aprisco, de eigenaar van het pand waarin Casino bedrijfsruimte huurde voor een speelautomatenhal, om deze reden niet werd aangemerkt als belanghebbende bij de intrekking van de exploitatievergunning van Casino. Daartoe overweegt het College als volgt:
Casinoplaatst Tolsma overigens vraagtekens bij de wijze waarop het CBb deze Afdelingsrechtspraak toepast en bij de daaruit blijkende opvatting dat de belangen van de zakelijk gerechtigde eigenaar alleen rechtstreeks bij een besluit betrokken zijn als het besluit de mogelijkheid om het pand zelf te wijzigen vergunt. [86] Deze opvatting lijkt haar beperkter dan die van de Afdeling in de - in punt 6.17 vermelde - uitspraak van 17 oktober 2012, in de zaak
dorpshuis, waarin de eigenaar van diverse in de omgeving van het dorpshuis gelegen horecapanden als belanghebbende werd aangemerkt bij de verlening van de evenementenvergunning aan het dorpshuis, omdat die verlening gevolgen kon hebben voor de verhuurbaarheid van zijn panden en dus voor zijn eigendomsbelangen. Dit laatste zou men ook kunnen stellen over de belangen van Aprisca bij de intrekking van de vergunning van Casino.
OV-terminal Complex station Breda. [87] In die zaak was Schenker, die over het spooremplacement van station Breda gevaarlijke stoffen vervoerde op basis van een met ProRail gesloten toegangsovereenkomst, in beroep gekomen tegen de door de minister van I&M aan NS Poort verleende vergunning voor het realiseren, hebben en in stand houden van het OV-terminal Complex. Volgens het CBb had Schenker uitsluitend een afgeleid belang bij het besluit.
Arriva, die inderdaad heel vergelijkbaar is. In dat punt heb ik melding gemaakt van de kritiek van De Waard op de Afdelingsuitspraak en vergelijkbare kritiek heeft De Waard op de uitspraak van het CBb in de zaak
Schenker. [88] Volgens hem komt Schenker in deze zaak niet op tegen de vergunning voor het OV-terminal Complex om de belangen die het bedrijf via het contract aan ProRail ontleent te beschermen, maar voor zijn belangen als vervoerder. Dat zijn andere belangen dan de belangen van beheerder ProRail, ook al raken zij elkaar. Deze belangen lopen niet per se parallel en bovendien doet zich de situatie voor dat er voor de contractspartij (Schenker) veel sterkere redenen zijn om tegen een besluit op te komen dan voor de eerstbetrokkene (ProRail) zelf, een situatie die in een andere, in punt 6.31 nog te bespreken, uitspraak van het College juist reden is om, ondanks een contractuele relatie, niet van afgeleid belang te spreken. Volgens De Waard past de zaak
Schenkerdan ook niet goed in de leer van het afgeleid belang als gevolg van een contractuele relatie.
GSFS Pensionfund, [89] waarin diverse individuele deelnemers aan het pensioenfonds in beroep waren gekomen tegen de door DNB aan het fonds gegeven aanwijzing tot beëindiging van diverse overtredingen van de Pensioenwet. Over hun belanghebbendheid oordeelt het College als volgt.
7..De literatuur
Diffuse of onzekere causaliteit tussen het besluit en het belang van de derde: het dogmatisch vermoedelijk belangrijkste argument voor hantering van het leerstuk is dat het belang van een derde dat via een contractuele relatie met de direct-belanghebbende wordt geraakt, te ver verwijderd is van het desbetreffende besluit, waardoor het causaal verband tussen dat belang en het besluit te vaag of onzeker is. De Waard verwoordt dit argument (waarmee hij het overigens niet in alle opzichten eens is) als volgt: [99]
Bescherming tegen bemoeizucht, alsmede van het rechtszekerheidsbelang van geadresseerde: een tweede vaak genoemd argument voor de afgeleid belang-lijn is dat hierdoor wordt voorkomen dat de direct-belanghebbende, die om welke reden dan ook heeft willen berusten in een tot hem gericht besluit, tegen zijn zin kan worden geconfronteerd met een rechterlijke procedure of zelfs een positief besluit kan krijgen opgedrongen. [100] Of zoals het CBb het in zijn - in punt 6.29 vermelde - uitspraak van 1 december 1998 stelt: [101]
Wens om de kring van belanghebbenden beperkt te houden: de afgeleid belang-lijn heeft ook als ratio dat de kring van belanghebbenden beperkt wordt gehouden. [103] Het toelaten van wellicht een grote groep afgeleid belanghebbenden zal de rechterlijke procedure doorgaans immers compliceren. Embregts stelt in dit verband: [104]
Alternatieven voor de derde met afgeleid belang: ten slotte wordt er in de literatuur op gewezen dat de derde die vanwege afgeleid belang niet zelfstandig toegang krijgt tot de rechter niet met lege handen hoeft te staan. Zo wijst Embregts erop dat de derde in het geval van parallelle belangen in het contract met de direct-belanghebbende zou kunnen laten vastleggen dat hij als gemachtigde van deze in beroep bij de rechter kan optreden. [105] Zij spreekt in dit kader van het ‘leasen’ van het beroepsrecht. In dat geval kan de afgeleid belanghebbende zijn belangen in rechte verdedigen zonder dat de kring van belanghebbenden hoeft te worden verruimd. Ook bij niet volledig samenvallende belangen zijn er volgens haar voor de derde met afgeleid belang alternatieve (rechts)wegen. Zij stelt:
De leer van afgeleid belang is te ongenuanceerd: een veel gehoorde kritiek is dat het leerstuk (te) weinig ruimte laat voor nuances. Zeker in het verleden, maar - ondanks de in de rechtspraak aangebrachte nuanceringen en uitzonderingen (punt 6.34) - ook nu nog wordt in veel gevallen, zoals Schlössels het stelt: [107]
causa proxima-leer. [108] Op deze leren kom ik in punt 7.5 terug.
Asymmetrie in belangpositie direct- en afgeleid belanghebbende: volgens veel auteurs klopt de vooronderstelling van de leer van afgeleid belang dat de direct-belanghebbende kan opkomen voor de belangen van derde in veel gevallen niet. [109] Dat is niet alleen het geval bij duidelijk tegengestelde belangen, maar ook bij situaties waarbij de rechtspraak uitgaat van parallelle belangen. Zo kan een ziekenhuis dat geconfronteerd wordt met een budgettaire korting belang hebben bij het ontslag van personeel van een afdeling, omdat er toch al een reorganisatie van die afdeling in de pijplijn zat. [110] Daarnaast kunnen de belangen van een derde bij een bepaald besluit veel groter zijn dan die van de direct-belanghebbende, bijvoorbeeld omdat het besluit “een negatieve beoordeling inhoudt van juist diens kwaliteiten of gedrag”. [111] In een dergelijk geval is het zeer wel denkbaar dat de direct-belanghebbende vanwege zijn beperkte belang, eventueel in combinatie met strategische redenen (denk aan de goede verhoudingen met het bevoegd gezag), van zijn beroepsrecht geen gebruik maakt. Dan staat die derde met lege handen. En mocht de direct-belanghebbende wel beroep instellen, dan is het nog de vraag of deze de belangen van die derde in voldoende mate kan en zal verdedigen.
Rechtsbeschermingsbelang van de derde: een principieel argument tegen de leer van afgeleid belang is, [112] dat de derde hierdoor de toegang tot de bestuursrechter wordt onthouden, terwijl hij een evident vermogensrechtelijk belang bij de zaak kan hebben, en bovendien zijn burgerlijke rechten of verplichtingen als bedoeld in artikel 6 EVRM in het geding kunnen zijn. Of zo’n beperking van effectieve rechtsbescherming kan worden gerechtvaardigd om redenen van procesdoelmatigheid (de kring van belanghebbenden beperkt houden) is discutabel. Eventuele problemen op dit punt kunnen onder omstandigheden worden opgelost doordat de burgerlijke rechter als restrechter de derde toegang biedt, maar daaraan kleven, zoals hierna wordt aangegeven, belangrijke bezwaren, onder meer vanuit het perspectief van rechtseenheid.
Rechtseenheid onder druk: [113] zoals in punt 5.4 al aangegeven, kan de derde die als gevolg van de strikte toepassing van het leerstuk van afgeleid belang niet terecht kan bij de bestuursrechter, binnen de criteria van artikel 6:162 BW de rechtmatigheid van het omstreden besluit wel (indirect) aan de orde stellen bij de burgerlijke rechter. In dat geval verleent deze daadwerkelijk rechtsbescherming, waarbij het besluit geen formele rechtskracht heeft, ook niet als het door de direct-belanghebbende tevergeefs is aangevochten bij de bestuursrechter. [114] Aldus bestaat het gevaar van tegenstrijdige uitspraken. Bovendien is het los daarvan weinig efficiënt dat over hetzelfde besluit bij twee rechters kan worden geprocedeerd en moeten geschillen over besluiten zo veel mogelijk worden berecht door de bestuursrechter, die daarvoor immers speciaal is ingesteld.
kurieren am Symptom”, [115] waarmee het werkelijke probleem van de te beperkte toegang tot de bestuursrechter van de derde niet wordt aangepakt. Bovendien wordt argument (b), bescherming tegen bemoeizucht, door hem en anderen gerelativeerd. [116] Dit probleem doet zich volgens hen vooral voor bij een besluit dat mede betrekking heeft op een kwaliteit van de persoon van de aanvrager, en niet bij de vele andere besluiten waarbij de leer van afgeleid belang wordt toegepast.
causa proxima-leer. Volgens die leer mogen de oorzaak en gevolg van een handeling niet te ver uit elkaar liggen en is het gegeven dat de derde wordt geraakt door een besluit via een contractuele relatie al voldoende reden om geen causaliteit aan te nemen. Een nadeel van deze leer is volgens De Poorter dat zij “erg statisch is”, omdat zij geen rekening houdt met de mogelijkheid dat “een andere factor uit de causale keten meer bepalend is voor de belangenschending dan de laatste”. Vanwege dit nadeel wordt de
causa proxima-leer in de civiele en strafrecht van de hand gewezen en is als alternatief op die terreinen de theorie van de adequate veroorzaking ontwikkeld. Volgens die leer wordt de handeling “waarvan redelijkerwijs het gevolg te voorzien is” als oorzaak beschouwd. Toegepast op het bestuursrecht zou - aldus De Poorter - op grond van die leer de volgende hoofdregel moeten gelden. [118]
JBSelect. [123] Omdat in deze publicatie rekening wordt gehouden met de nuanceringen die de bestuursrechters in de loop der jaren op het leerstuk hebben aangebracht, ga ik vooral hiervan uit.
Coorplan-Jenni GmbH en Hasic tegen Oostenrijk, neemt het EHRM een dergelijk verband wellicht wat onverwacht toch aan, en in dat geval genieten ook “afgeleide belangen of rechten de bescherming van artikel 6 EVRM”. Hij concludeert:
JBplus2010, [131] dat hierna centraal staat. In 1992 tijdens de jaarvergadering van de VAR stelde hij echter al het volgende: [132]
Montenegroen
SFRconcluderen zij als volgt: [147]
SFR, die besproken is in punt 5.5, stelde de Hoge Raad na uitvoerige beschouwingen vast dat aan die eis inderdaad was voldaan. In andere zaken zal dat niet het geval zijn, omdat de Hoge Raad het relativiteitsvereiste over het algemeen vrij strikt invult. Ik kom daarop terug in punt 8.3.
causa proxima-leer die in elk geval destijds aan de strikte hantering van afgeleid belang ten grondslag lag, moeten worden vervangen door de leer van de adequate veroorzaking: in dat geval zou de erkenning van een rechtstreeks belang van een derde met afgeleid belang moeten worden overwogen ‘wanneer redelijkerwijs voorzienbaar is dat de geadresseerde van het besluit tegenover die derde niet anders zal kunnen handelen dan op een voor die derde schadelijke wijze’. Ook Schlössels is voorstander van een andere insteek van de leer en wel een waarin het recht op toegang tot de rechter centraal staat (punt 7.6). Volgens hem zou de derde altijd toegang tot de bestuursrechter moeten hebben als die toegang voortvloeit uit artikel 6 EVRM of artikel 47 Handvest, dit ook om te voorkomen dat hij kan en moet uitwijken naar de burgerlijke rechter. Dat kan immers leiden tot tegenstrijdige rechtspraak. Ook Scheltema & Scheltema zijn van oordeel dat de bestuursrechter het belanghebbendebegrip zodanig moeten uitleggen dat uitwijken naar de burgerlijke rechter niet nodig is (punt 7.10). Daartoe moet een ieder die voldoet aan het civiele relativiteitsvereiste ook worden aangemerkt als belanghebbende (congruentievereiste).
8..Mijn standpunt
causa proxima-leer zouden moeten vervangen door de leer van de adequate veroorzaking. Vijftien jaar later kan worden vastgesteld dat de Afdeling en het CBb de
causa proxima-leer niet meer over de hele linie toepassen, maar ook dat de nieuwe genuanceerdere benadering niet (expliciet) wordt gebaseerd op de leer van adequate veroorzaking. Om het leerstuk thans alsnog te herdefiniëren in termen van die leer impliceert een heroriëntatie van de rechtspraak, die de komende jaren tot veel onduidelijkheid en rechtsonzekerheid zou leiden. Bovendien zal men bij de nadere invulling van die leer in de context van het bestuursrecht vermoedelijk tegen dezelfde grenssituaties aanlopen die thans ook bestaan. Overigens betekent het voorgaande niet dat ik van oordeel ben dat de eis van rechtstreekse betrokkenheid niets te maken heeft met causaliteit (punt 5.2) en evenmin dat ik de leer van adequate veroorzaking principieel afwijs. Wel stel ik vast dat de bestuursrechters de oplossing van de ‘problemen’ van het leerstuk van afgeleid belang niet hebben gezocht in de hantering van een bepaalde causaliteitsleer, maar in het toepassen van nuanceringen. Bij deze stand van zaken is het volgens mij vruchtbaarder om de al ingezette lijn te ‘perfectioneren’ dan om te kiezen voor een fundamenteel andere benadering.
SFR(punt 5.5), een te strikte hantering van de leer van afgeleid belang door de bestuursrechter ertoe leidt dat de derde voor een doeltreffende rechtsbescherming tegen het besluit moet en kan uitwijken naar de burgerlijke rechter. Dit kan leiden tot tegenstrijdige rechtspraak tussen de bestuursrechter en civiele rechter over hetzelfde besluit en is bovendien in strijd met de gedachte dat de bestuursrechter speciaal is ingesteld om de rechtmatigheid van besluiten te beoordelen.
jegensbetrokkene onrechtmatig moet zijn. Daartoe zal de geschonden norm moeten voldoen aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW en moet zij strekken tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Wil men voorkomen dat de derde moet en kan uitwijken naar de burgerlijke rechter, dan moet er - zoals ook wordt gesteld door Scheltema & Scheltema (punt 7.10) - congruentie bestaan tussen het begrip belanghebbende en de civiele relativiteitseis. Dit congruentievereiste biedt een ondergrens. Over het algemeen is de personele reikwijdte van het begrip belanghebbende immers beduidend ruimer dan die van de civiele relativiteitseis.
Blaloweg(Praxis). [148] Daaruit blijkt, voor zover voor deze conclusie relevant, dat bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan artikel 6:163 BW aan de hand van ‘het doel en de strekking van de geschonden norm’, moet worden onderzocht ‘tot welke personen’ de ‘daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt’. [149] Daarbij wordt de persoonlijke beschermingsomvang van de norm door de Hoge Raad veelal generiek vastgesteld, een beoordeling die meestal negatief uitvalt voor de burger. In andere zaken beoordeelt de Hoge Raad de persoonlijke beschermingsomvang in de concrete omstandigheden van de zaak. In die categorie ziet men nu en dan uitspraken die in verband met de congruentie tussen relativiteit en belanghebbendheid relevant kunnen zijn.
Barneveld/Gasunie, [150] waarin de Hoge Raad over een in een bestemmingsplan opgenomen bouwverbod bij aardgasleidingen oordeelt dat het strekt tot bescherming van omwonenden en gebruikers, maar dat Gasunie ‘een daarvan afgeleid belang heeft dat daarmee zo samenhangt dat het onder deze bescherming moet worden begrepen’.
Staat-Fabricom, [151] waarin de Hoge Raad oordeelt dat de Staat door de onrechtmatige mededeling dat het op een bepaald tijdstip zinloos was om een aanvraag voor een ESF-subsidie in te dienen, ‘jegens Fabricom’ de zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW heeft geschonden. Dat Fabricom zelf niet gerechtigd was om een aanvraag in te dienen, maar dat via OTIB moest doen, doet hier niet aan af, omdat primair het belang van Fabricom bij de aanvraag betrokken is. Qua onderwerp en strekking vertoont dit arrest gelijkenis met de zaak
SFR(punt 5.5).
Coorplan-Jenni GmbH en Hasic tegen Oostenrijk(punt 6.21) - bepaalt dat een derde (in die zaak een buitenlandse werknemer) toegang moet hebben tot de rechter, omdat hij een van het eerstbetrokken bedrijf afgeleid ‘right on adjudication on his request for an employment permit’ had. [157]
Blalowegdiverse opmerkingen gemaakt. [158] Kort en goed komt het erop neer dat particulieren op grond van artikel 13 EVRM, dan wel op grond van de uit die verdragsrechten afgeleide positieve verplichtingen, de bescherming die deze rechten verlenen in rechte moeten kunnen afdwingen, maar ook dat zij daartoe wel een ‘arguable claim’ moeten hebben dat het besluit hen in die rechten raakt. Bovendien moeten zij natuurlijk door die rechten worden beschermd. Voor andere door het EVRM of een van de Protocollen gegarandeerde fundamentele rechten geldt
mutatis mutandishetzelfde. Over de vraag wanneer een derde op grond van artikel 13 EVRM (of een positieve verplichting) een besluit in rechte moet kunnen aanvechten, valt in algemene zin niets zinnigs te zeggen. Dat hangt immers af van de beschermingsomvang van het recht in kwestie (of de sub-rechten die onder dat recht vallen) en van de vraag of die derde een ‘arguable claim’ heeft dat hij door een besluit in die (sub)rechten wordt geraakt. Niettemin, als dat het geval is, dan dient die derde toegang te hebben tot de bestuursrechter en dient zijn beroep niet af te stuiten op afgeleid belang.
Blaloweg. [159] Zoals in die conclusie vermeld, is voor de vraag aan wie een EU-regeling rechten toekent de personele beschermingsomvang van de regeling bepalend, waarbij die omvang moet worden vastgesteld op basis van de inhoud en doelstelling van de regeling. Afhankelijk daarvan kan de groep van particulieren waaraan rechten worden toegekend heel beperkt zijn en vallen derden er zonder twijfel buiten, [160] maar kan die groep ook veel ruimer zijn. In dat laatste geval, dat bijvoorbeeld aan de orde is bij diverse milieurichtlijnen, [161] kunnen derden binnen de beschermingsomvang vallen. [162]
uitsluitendvia de contractuele relatie met de geadresseerde van het besluit wordt geraakt. Is dat niet het geval, maar heeft hij daarnaast een eigen belang dat ook aan de overige criteria van artikel 1:2, eerste lid, Awb voldoet, dan is hij ‘gewoon’ belanghebbende. Deze vuistregel vindt ondersteuning in de literatuur, onder meer van De Waard (punt 7.8) en Vermeer, Tolsma en Schreuder-Vlasblom (punt 7.9), en wordt toegepast door de Afdeling (punt 6.15 t/m 6.23) en soms ook door het CBb (punt 6.30 en 6.32) toegepast. Wel hanteren beide rechtscolleges nog niet precies dezelfde categorieën van zaken die onder deze vuistregel vallen. De Afdeling past deze vuistregel tot nu toe toe in drie situaties, namelijk de situatie dat de derde in een andere hoedanigheid dan contractspartij een eigen belang heeft, de situatie dat het eigen belang de reële mogelijkheid van aantasting van een zakelijk recht betreft, en de situatie dat het eigen belang de reële mogelijkheid van aantasting van een fundamenteel recht betreft. Omdat deze indeling deels ook zichtbaar is in de rechtspraak van het CBb, neem ik haar hierna als uitgangspunt. Overigens sluit ik niet uit dat een derde ook in andere situaties een eigen belang kan hebben. Het navolgende is dus niet uitputtend.
Innovaricen
Overbetuwe, waarin beide derden als naburig bedrijf (Innovaric), respectievelijk omwonende (Overbetuwe) een eigen belang hadden dat bij het bestreden besluit betrokken was, ook al hadden zij daarnaast een via een contractuele relatie (huurovereenkomst) afgeleid belang. Deze situatie is ook aan de orde in de - in punt 6.32 vermelde - uitspraak van het CBb in de zaak
Zebra. In die uitspraak worden de derden in kwestie (Delta, Essent) als belanghebbende bij de tot Zebra gerichte aanwijzing aangemerkt, omdat de gevolgen van die aanwijzing voor hen niet louter voortvloeien uit hun contractuele relatie met Zebra, maar die aanwijzing hun belang in de hoedanigheid van transporteur, leverancier en investeerder rechtstreeks raakt.
Casino(punt 6.27) en
V.O.F.C.(punt 6.29) - kan worden afgeleid dat ook het College van oordeel is dat een derde in deze situatie een eigen belang kan hebben, ook al oordeelde het College in die zaken dat de betrokken derden geen eigen belang konden ontlenen aan een zakelijk recht. In de rechtspraak van de CRvB is deze situatie niet aan de orde geweest, maar dat heeft vermoedelijk ook te maken met de inhoud van de CRvB-zaken. Zakelijke rechten spelen daarin doorgaans geen rol.
jegensde derde. Wat betreft mijn tweede ankerpunt, omdat het belang dat de derde kan ontlenen aan een zakelijk recht een rechtens beschermd belang is op grond waarvan hij toegang moet hebben tot de rechter. Zakelijke rechten zijn bovendien burgerlijke rechten in de zin van artikel 6 EVRM, zodat ook op grond van deze bepaling toegang tot de rechter voor de derde is aangewezen als de reële mogelijkheid bestaat dat deze rechten door een besluit worden geschaad. Wat betreft eigendom (in ruime zin) geldt hetzelfde op grond van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM juncto artikel 13 EVRM.
avant la lettrekunnen beschouwen, omdat in die zaak het recht op arbeid van de werknemer door een tot de kredietinstelling gerichte aanwijzing duidelijk werd geschaad (hij werd ontslagen op staande voet). In die zaak - die dateert uit 2000, dus ruim 6 jaar voordat de Afdeling de reële mogelijkheid van schending van dat recht als eigen belang erkende - nam het College echter een eigen belang aan, omdat de werknemer een groter belang had bij de aanwijzing dan de kredietinstelling.
jegensdie derde. De derde valt dan immers binnen de personele beschermingsomvang van het fundamentele recht. [164] Wat betreft het tweede ankerpunt, omdat een derde op grond daarvan belanghebbende is als hij in een recht of een rechtens beschermd belang wordt geraakt en fundamentele rechten in dit verband bij uitstek relevante rechten zijn. De erkenning sluit ook goed aan bij artikel 13 EVRM op grond waarvan een derde toegang moet hebben tot de rechter als hij een ‘arguable claim’ heeft dat een besluit hem in zijn verdragsrechten raakt. Eenzelfde garantie vloeit voor wat betreft het Unierecht voort uit artikel 47, eerste lid, Handvest. Gelet daarop zouden ook de CRvB en het CBb de Afdelingslijn op dit punt moeten volgen.
concretewerknemer(s) raakt, [170] dan wel het besluit gelet op de specifiek ‘arbeidsrechtelijke’ inhoud van het toepasselijke wettelijke kader de werknemers in hun arbeidsrechtelijke positie raakt. [171] Deze beperking is in elk geval niet in strijd met het internationale of Unierecht.
jegensdie derde in de zin van artikel 6:162 BW zou kunnen worden aangemerkt.
NUON. In die zaak werd Essent aangemerkt als belanghebbende bij de tot NUON gerichte vergunning, omdat in die vergunning Essent werd uitgesloten van deelname aan de door de NMa aan NUON voorgeschreven veiling. Aldus bepaalt dat besluit onmiddellijk de rechtspositie van Essent en heeft hij als rechtstreeks belanghebbende een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming. Daarnaast - en wellicht belangrijker - beoogt deze vuistregel ook de volgende, deels overlappende situaties te adresseren.
Arrivavan de Afdeling (punt 6.11) en de vergelijkbare zaak
Schenkervan het CBb (punt 6.27). In beide zaken achten de rechters het belang van de derden Arriva en Schenker via een contractuele relatie afgeleid van dat van ProRail, terwijl de bestreden besluiten geheel of ten dele primair van invloed waren op de rechts- en belangpositie van deze derden. In de zaak Arriva hadden de voorschriften in de aan ProRail verleende milieuvergunning specifiek betrekking op de treinstellen van Arriva. In dergelijke situaties meen ik - in navolging van De Waard (punt 6.11 en 6.27) - dat deze derden zelf hun belang in rechte moeten kunnen verdedigen.
Boerderij ’t Lindeke,
Haegens Bouwen
Taxateur Soest(punt 6.10). Daarin loopt het belang van de verkoper/aannemer/taxateur materieel volledig parallel met dat van de eerstbetrokkene en ontlenen deze derden dat parallelle belang uitsluitend via een contract aan dat van de geadresseerde. Ware dat contract er niet geweest, dan zou hun belang op geen enkele wijze bij de besluiten in kwestie betrokken zijn geweest. Los van dat contract heeft de weigering van de sloopvergunning (
Boerderij ‘Lindeke), de intrekking van de subsidie (
Haegens Bouw) en de last onder dwangsom ter realisering van de bestemming van het pand (
Taxateur Soest) voor hen immers geen enkele betekenis. Evenmin hebben zij bij deze besluiten als zodanig (los van het contract) een belang- of rechtspositie die een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming zou rechtvaardigen. [174] Bij mijn standpunt speelt bovendien een rol, dat ik het problematisch acht dat het belanghebbendebegrip van artikel 1:2 Awb door middel van een contract kan worden uitgebreid. Het betreft immers een bepaling van openbare orde, die niet ‘ter vrije beschikking van partijen’ staat en die de rechter ‘los van de wil en kennis van partijen’ ambtshalve bewaakt. [175] Daarover kan volgens mij dus niet worden gecontracteerd.
gecreëerd. Dat belang loopt echter via het contract en het besluit raakt hen dus niet rechtstreeks in een recht of rechtens beschermd belang. Vanwege dat contract is het besluit evenmin ‘directly decisive’ voor de vaststelling van een burgerlijk recht in de zin van artikel 6 EVRM. Uit mijn tweede ankerpunt vloeit daarom geen recht op toegang tot de bestuursrechter voort. Dit recht volgt evenmin voort uit het eerste ankerpunt (congruentievereiste) omdat de derden in kwestie niet vallen onder de personele beschermingsomvang van de mogelijk geschonden normen betreffende de sloopvergunning (
Boerderij ’t Lindeke), de woningsubsidie (
Haegens Bouw) en het bestemmingsplan (
Taxateur Soest). Ten slotte merk ik op dat - zoals ook gesuggereerd door Verheij (punt 6.10), Koetser en Embregts (punt 7.2) - in situaties als aan de orde in
Boerderij ’t Lindekeen
Haegens Bouwin het contract kan worden bepaald dat de direct-belanghebbende eigenaren de verkoper/aannemer machtigen om namens hen de Awb-rechtsmiddelen aan te wenden. Aldus kunnen zij hun belangen behartigen op een wijze die wel past binnen het stelsel van de Awb. In de situatie van
Taxateur Soestkunnen eventuele problemen worden voorkomen, doordat de taxateur aangeeft op welke informatie van de gemeente de taxatie is gebaseerd.
GSFS Pensionfund- ook buiten context van de bestuurder/enig aandeelhouder daarop beroep doen, ook al is dat niet de bedoeling van de Afdeling. Om dat te voorkomen en omdat de correctie haaks staat op de algemene benadering van afgeleid belang, zou zij deze niet langer moeten toepassen. Zoals zij nu soms al doet, [176] kan hetzelfde doel (waarmee ik instem) worden bereikt door het beroep van de bestuurder/enig aandeelhouder toe te rekenen aan de vennootschap. Deze benadering past ook in de door De Waard voorgestane deformalisering (punt 7.8).
9..Toepassing in de concrete zaken
in de context van pgb-besluitenniet de mogelijkheid om ten aanzien van appellante 1 zelf maatregelen te nemen in verband met die gebrekkige kwaliteit. [177] Een tot de instelling gericht besluit, waartegen zij de Awb-rechtsmiddelen zou kunnen aanwenden, wordt dus niet genomen. Het oordeel over haar kwaliteit en de motivering ervan is uitsluitend te vinden in het tot de cliënte gerichte besluit. Dezelfde situatie doet zich voor bij pgb-besluiten die zijn gebaseerd op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Wet langdurige zorg.
jegenshaar is in de zin van artikel 6:162 BW. De kwaliteitsregels in kwestie betreffen immers de instelling, zodat zij volgens mij binnen de personele beschermingsomvang van die regels valt als bedoeld in artikel 6:163 BW. Om te voorkomen dat in een zaak als aan de orde, waarin ook de cliënte zelf tegen het pgb-besluit beroep op de bestuursrechter heeft ingesteld omdat zij het kwaliteitsoordeel van het bestuur over appellante 1 onrechtmatig acht, tegenstrijdige uitspraken kunnen worden gedaan door de burgerlijke en de bestuursrechter, dient appellante 1 door de bestuursrechter als belanghebbende te worden aangemerkt.
Indien het eigen risicodragen eindigt omdat de werkgever failleert of zijn onderneming staakt, wordt de garant door de bedrijfsvereniging aangesproken. Ditzelfde geldt voor de situatie waarin de werkgever failleert of zijn onderneming staakt ná het eindigen van het eigen risicodragen” (cursivering toegevoegd, RW).
full jurisdiction. Op grond daarvan mag voor een niet in rechte getoetst bestuurlijk oordeel (het uitkeringsrecht) geen ‘onweerlegbaar vermoeden van rechtmatigheid’ gelden. [183] Ook om deze mogelijke strijd met artikel 6 EVRM te voorkomen, dient appellante 2 als belanghebbende te worden aangemerkt bij het uitkeringsbesluit. Ten slotte wijs ik nog op de algemene regel die de CRvB in het geval van ketenbesluitvorming, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling, heeft geformuleerd in een uitspraak van 4 december 2013: [184]