4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellante stelt, samengevat weergegeven, zelf rechtsmiddelen te hebben aangewend tegen het boetebesluit vanwege haar eigen, rechtstreekse belang bij dit besluit waar het betreft de financiële gevolgen van dit besluit en de verwijtbaarheid van de onrechtmatige gedraging aan oud-aandeelhouders. Bovendien meent appellante als hoogste vennootschap van A in beroep te moeten gaan omwille van de mogelijke procedurele complicaties omtrent de procedure van het verzoek specifieke adressering en de toerekening die daaruit volgt.
De aangevallen uitspraak miskent dat appellante een eigen, rechtstreeks, belang heeft bij het boetebesluit dat aan haar dochtervennootschappen is opgelegd. Niet haar dochtervennootschappen, maar appellante zal immers de financiële consequenties van de opgelegde boete moeten dragen. Deze consequentie vloeit niet voort uit de overname door appellante van F B.V., alleen al niet omdat ten tijde van deze overname, die plaatsvond in april 2001, geen boetebesluit was genomen en er dus ook geen gevolgen uit de overname konden voortvloeien. Het feit dat de gevolgen van het boetebesluit samenhangen met haar positie van huidige moedervennootschap van de beboete vennootschappen is bovendien geen reden om aan te nemen dat appellantes belang om het boetebesluit te bestrijden, per definitie eenzelfde belang is als dat van haar dochtervennootschappen, dat is afgeleid van de (interne) groepsverhoudingen. Ook in het geval van een belang dat samenhangt met privaatrechtelijke verhoudingen is sprake van een rechtstreeks geraakt belang, indien het tot op zekere hoogte afwijkt van het belang van de partij tot wie het besluit is gericht. Dat degene die niet behoort tot de partij of partijen tot wie de bestreden beschikking zich richt, deze beschikking onder omstandigheden toch kan bestrijden is ook onderkend door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie) in haar arrest van 13 maart 2008 (Commissie t. Infront WM AG, C-125/06 P, Jurispr. blz. I-1451, punt 70) en haar arrest van 15 juli 1963 (Plaumann t. Commissie, zaak 25/62, Jurispr. blz. I-0205, punt 232). Dat is het geval wanneer een partij aannemelijk kan maken dat hij een individueel belang heeft om een beschikking te bestrijden.
Er is in het onderhavige geval ook sprake van een eigen belang van appellante. In dit verband stelt appellante het functionele daderschap en de verwijtbaarheid van oud-aandeelhouders ten aanzien van de totale inbreuk en boete aan de orde. Individuele dochtervennootschappen kunnen dat niet op eenzelfde wijze, omdat zij alleen voor hun eigen belangen kunnen opkomen, voor zover die door het boetebesluit worden geraakt. In de door NMa in het specifieke geval van de B&U-sector gekozen wijze van toerekening als voorzien in randnummer 6 van de Boetebekendmaking, ligt dan ook een keuze besloten ten opzichte van de moedervennootschappen van de direct betrokken vennootschappen, namelijk dat NMa het juist niet uitsluitend aan de onderliggende civielrechtelijke verhoudingen overlaat, wie uiteindelijk een boete te dragen heeft.
Het recht om te betwisten dat een boete aan een natuurlijke of rechtspersoon kan worden toegerekend om reden dat deze geen verwijt kan worden gemaakt van de bestreden gedragingen, is een fundamenteel recht dat beschermd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Dit artikel gaat er immers van uit dat voor verwijtbaarheid nodig is dat het bestuursorgaan dat de boete oplegt, het daderschap aantoont, mits tegenbewijs mogelijk is. Dit impliceert dat daartoe aangevoerd moet kunnen worden dat het daderschap niet ligt bij de rechtspersoon die is beboet, maar bij degene die feitelijk zeggenschap uitoefende over de gedragingen die tot de boete hebben geleid en die deze gedragingen heeft goedgekeurd. Dat recht moet niet alleen toekomen aan degene tot wie het boetebesluit zich richt, maar ook aan degene die daar een direct belang bij heeft, omdat hij de gevolgen van het boetebesluit feitelijk draagt. Een incassoprocedure tot invordering van de boete, hetgeen de enige resterende rechtsgang is als het College de beroepen van appellante en van F B.V. niet-ontvankelijk zou verklaren, is niet aan te merken als een rechtsgang die met voldoende waarborgen is omkleed. Dit levert een zodanige beperking op van toegang tot de rechter dat de essentie van dit recht, neergelegd in artikel 6, eerste lid, EVRM, is aangetast. In de nationale rechtspraak wordt dan ook, in het geval er sprake is van de schending van een fundamenteel recht, in afwijking van de leer van het afgeleid belang aangenomen dat sprake is van een voldoende eigen belang om als belanghebbende te worden aangemerkt.
Tot slot wijst appellante erop dat met het boetebesluit en de uitspraak van de rechtbank een communautair belang is gemoeid. Het besluit van NMa betreft immers de toepassing van artikel 81 EG. Op grond van bestendige jurisprudentie werken de beginselen van artikel 6 EVRM rechtstreeks door in de communautaire rechtsorde en dienen de nationale (rechterlijke) instanties deze beginselen toe te passen in zaken die de toepassing van het Europese recht betreffen.
4.2 NMa stelt dat hij, gezien het feit dat de normen van de Mw zich richten tot ondernemingen in de zin van economische eenheden of entiteiten, eerst moet bepalen welke natuurlijke personen of rechtspersonen deel uitmaken van een onderneming die een inbreuk pleegt om een boete op te kunnen leggen. Dit heet toerekenen. NMa heeft geen afzonderlijk of specifiek toerekeningsbeleid ontwikkeld. Het verzoek specifieke adressering kan ook niet worden aangemerkt als een alternatieve vorm van toerekening. Het gaat puur om een verzoek ten aanzien van de adressering van het boetebesluit en niet om het vaststellen van de onderneming die de overtreding heeft begaan en de rechtspersonen die onderdeel uitmaken van die onderneming en voor die overtreding kunnen worden aangesproken (toerekening). De geconstateerde overtreding is begaan door D welke bestaat uit E B.V. en haar dochtervennootschappen die actief zijn op het gebied van B&U en wordt ook aan al deze vennootschappen toegerekend. Dit wijkt niet af van de reguliere gang van zaken en was zonder het verzoek specifieke adressering ook gebeurd.
De Boetebekendmaking neemt voorts nergens tot uitgangspunt dat zowel de voormalige aandeelhouders als de nieuwe aandeelhouders van een deelnemende vennootschap of onderneming worden aangesproken voor de inbreuk. Ook zonder het verzoek specifieke adressering had NMa appellante niet aangesproken als onderdeel van D van voor de overname en was het boetebesluit voor overtreding door D ook niet aan haar gericht geweest, simpelweg omdat zij geen onderdeel uitmaakte van D.
Daarnaast is onjuist dat het voor appellante niet voorzienbaar was dat D vennootschappen die zij in 2001 overnam nog geconfronteerd konden worden met een boete van NMa voor gedragingen van voor de overname. Het is vaste Europese jurisprudentie dat ondernemingen persoonlijke verantwoordelijkheid voor overtreding van de mededingingsregels dragen, ook als zij zijn overgenomen of de juridische structuur is veranderd. Vanwege haar eigen deelname aan de overtreding in de B&U-sector, waarvoor zij bij afzonderlijk besluit is beboet, had appellante bij uitstek op de hoogte kunnen zijn van de mogelijkheid dat ook D daaraan deelnamen.
De stelling van appellante dat enkel zij en niet haar dochtervennootschap iets voelt van de boete die de dochter feitelijk moet betalen maakt nog niet dat de belangen van appellante tegenovergesteld zijn aan die van de dochtervennootschap. Ook een mogelijk privaatrechtelijk belang van appellante maakt haar belang in de onderhavige zaak niet tegengesteld aan dat van haar dochter.
Het betoog van appellante omtrent functioneel daderschap van de oud-aandeelhouders is onjuist. In dit geval heeft D de overtreding begaan. Het is vaste jurisprudentie dat niet alleen (groot)moederondernemingen binnen een onderneming/economische eenheid verantwoordelijkheid dragen voor inbreuken op de mededingingsregels door die eenheid, maar ook (klein)dochterondernemingen. Dat heeft het Hof van Justitie recent ook nog eens bevestigd in het arrest van 24 september 2009, gevoegde zaken C-125/07 P, C-133/07 P, C-135/07 P en C-137/07 P, Oostenrijkse banken (Jurispr. blz. I-8681). Echter, wat hier ook van zij, niet valt in te zien waarom uitsluitend appellante, nota bene als nieuwe moedermaatschappij die ten tijde van de inbreukmakende gedragingen van D geen enkele relatie had met D vennootschappen, een dergelijk betoog zou kunnen voeren en niet D vennootschappen zelf.
Aan het betoog dat een incassoprocedure de enige resterende rechtsgang voor appellante zou zijn indien haar niet-ontvankelijkheid in hoger beroep zou worden bevestigd, ligt de onjuiste veronderstelling ten grondslag dat het boetebesluit gericht aan F B.V. rechtsgevolgen heeft voor appellante. Ook is appellante door middel van het verzoek specifieke adressering geen recht ontnomen, omdat zij geen onderdeel uitmaakte van D (van vóór de overname door A). Om dezelfde reden wordt zij ook niet geraakt in een fundamenteel recht dat artikel 6 EVRM of artikel 81 EG beoogt te beschermen. NMa heeft artikel 81 EG niet ten aanzien van appellante toegepast en het afgeleide financiële belang waarin appellante mogelijk wordt geraakt betreft geen fundamenteel recht. Appellante staat niets in de weg om zelf een civiele procedure te starten jegens de oud-aandeelhouders in verband met de overnameovereenkomst.