ECLI:NL:CRVB:2013:2716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
11-6918 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van Wmo-voorziening en belanghebbendheid van verhuurder

In deze zaak gaat het om de toekenning van een Wmo-voorziening in de vorm van een traplift aan een belanghebbende, en de vraag of de verhuurder van het appartementencomplex, appellante, als belanghebbende kan worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante, als eigenaar en verhuurder, een rechtstreeks belang heeft bij de toekenning van de traplift aan de huurder. De Raad stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage in eerdere besluiten heeft geoordeeld dat appellante geen belanghebbende is, omdat zij geen rechtstreeks belang zou hebben bij de toekenning van de traplift. De Raad verwerpt dit standpunt en oordeelt dat appellante wel degelijk belanghebbende is, omdat zij verantwoordelijk is voor de toegankelijkheid en brandveiligheid van het gemeenschappelijke trappenhuis. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het college, en draagt het college op om een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

11/6918 WMO, 13/4659 WMO
Datum uitspraak: 4 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 oktober 2011, 10/3635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam besloten vennootschap] te [vestigingsplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, destijds advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 februari 2013 heeft mr. Vijlbrief-van der Schaft bericht niet langer als gemachtigde van appellante op te treden.
Op verzoek van de Raad heeft het college een nader stuk ingediend.
Desgevraagd heeft [naam belanghebbende], belanghebbende, meegedeeld niet als partij aan het geding deel te willen nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2013. Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door J.N. van der Windt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het college op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aan [naam belanghebbende] ([naam belanghebbende]) een woonvoorziening in de vorm van een traplift van de begane grond naar de eerste etage toegekend. [naam belanghebbende] woont als huurder op de eerste verdieping van het appartementencomplex, waarvan appellante eigenaar en verhuurder is. Beoogd is de traplift aan te brengen in het gemeenschappelijke trappenhuis.
1.2.
Bij besluit van 3 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Appellante heeft geen rechtstreeks belang bij de toekenning omdat deze voor haar geen rechtsgevolg heeft. Pas wanneer het college met toepassing van de Woningwet overgaat tot een aanschrijving of wanneer zonder toestemming van appellante tot plaatsing wordt overgegaan, is appellante rechtstreeks in haar belang getroffen.
1.3.
Het college heeft appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast toestemming te verlenen voor het aanbrengen van de traplift. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit besluit in hoger beroep bij uitspraak van 16 maart 2011 herroepen. De Afdeling heeft daartoe kort gezegd overwogen dat het aanbrengen van de traplift een met het Bouwbesluit strijdige situatie oplevert. Een verzoek om herziening van deze uitspraak heeft de Afdeling afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het college aan appellante een woonvoorziening op grond van de Wmo toegekend in de vorm van een traplift van de begane grond naar de eerste etage en een traplift van de eerste naar de tweede etage. Aan dit besluit lag geen nieuwe aanvraag ten grondslag. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het college bij besluit van 4 november 2011 niet-ontvankelijk verklaard met de motivering dat dit besluit geen rechtsgevolg heeft, aangezien het besluit van 3 juli 2008 nog steeds van kracht is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 16 van de Woningwet overwogen dat appellante pas een procesbelang heeft zodra de plaatsing van de toegekende Wmo-voorziening aan de orde komt. De toekenning als zodanig raakt de eigenaar van het appartementencomplex niet. Het besluit van 25 augustus 2011 heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten, nu dit naar haar oordeel geen besluit betreft als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb.
3.
Bij besluit van 7 december 2011 heeft het college appellante onder verwijzing naar het besluit van 25 augustus 2011 een last onder dwangsom opgelegd wegens haar weigering de traplift aan te brengen dan wel toestemming te verlenen voor het aanbrengen daarvan.
4.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij een direct belang heeft bij de toekenning van de voorziening. Als verhuurder is zij jegens de andere huurders verantwoordelijk voor de toegankelijkheid en de brandveiligheid van het gemeenschappelijke trappenhuis van de woningen. Appellante heeft schade geleden door het aanbrengen en vervolgens, na de uitspraak van de Afdeling, weer verwijderen van de traplift. Hoewel het college nog geen uitvoering heeft gegeven aan de last onder dwangsom is dit besluit nog niet ingetrokken. Artikel 26, tweede lid, onder b, van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Den Haag is onverbindend, omdat op grond hiervan in strijd met de Wmo een collectieve voorziening kan worden getroffen, aldus appellante.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het belang van appellante niet rechtstreeks is betrokken bij het besluit van het college van 3 juli 2008 tot het aan [naam belanghebbende] toekennen van een traplift in het gemeenschappelijke trapportaal. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is.
5.2.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
5.3.
Ingevolge artikel 16 van de Woningwet treft degene die als eigenaar van een woning of uit anderen hoofde daartoe bevoegd is, de voorzieningen waarvoor ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning geldelijke steun is verleend. Tegen het niet-naleven van deze verplichting kan met toepassing van een last onder bestuursdwang dan wel de oplegging van een last onder dwangsom handhavend worden opgetreden.
5.4.
De Raad is met appellante van oordeel dat zij als eigenaar van het gebouw en in haar hoedanigheid van verhuurder een rechtstreeks betrokken belang heeft bij de hier aan de orde zijnde toekenning van een woonvoorziening bestaande uit het aanbrengen van een traplift in het gemeenschappelijke trapportaal. De omstandigheid dat het college appellante onder aanzegging van bestuursdwang met toepassing van de Woningwet kan gelasten daarvoor toestemming te verlenen en dat appellante tegen dat besluit rechtsmiddelen kan aanwenden, staat niet in de weg aan het aannemen van belanghebbendheid bij het op grond van de Wmo genomen besluit van 3 juli 2008. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen in haar uitspraak van 27 mei 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI4973) geldt als regel dat beroep tegen een eerder besluit uit de besluitvormingsketen mogelijk dient te zijn wanneer zo’n besluit naar zijn strekking leidt tot de mogelijkheid dat een persoon door het nadere besluit in zijn belang zal worden geschaad. Hierbij is van belang dat de verplichting tot het treffen van voorzieningen ingevolge artikel 16 van de Woningwet direct uit de wet volgt. Indien appellante niet zou kunnen opkomen tegen de toekenning van de woonvoorziening als bedoeld in de Wmo, zou dit tot gevolg kunnen hebben dat zij gedwongen zou worden in strijd met een wettelijk voorschrift te handelen. Zoals blijkt uit de onder 1.3 genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011 heeft dat zich in dit geval ook daadwerkelijk voorgedaan.
5.5.
Het standpunt van het college dat het individuele karakter van de Wmo-voorziening in de weg staat aan het aannemen van belanghebbendheid van appellante wordt verworpen.
De vraag of de belangen waarin appellante beschermd wil worden deel uitmaken van de belangen die bij het besluit waartegen zij opkomt moeten worden afgewogen, speelt geen rol bij de vraag of zij belanghebbende is (ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7600). Of een gekozen Wmo-voorziening adequaat is, hangt bovendien mede af van de vraag of deze feitelijk gerealiseerd kan worden. Hierbij speelt ook een rol of de voorziening niet in strijd is met andere wet- en regelgeving.
5.6.
Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van appellante over de onverbindendheid van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Den Haag geen bespreking.
5.7.
Uit hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.6 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 1:2 van de Awb te worden vernietigd.
5.8. Het besluit van 25 augustus 2011 betreft een wijziging van het besluit van 3 juli 2008. [naam belanghebbende] kan immers op grond van het besluit van 25 augustus 2011 aanspraak maken op een verder strekkende trapliftvoorziening dan toegekend bij het besluit van 3 juli 2008, zodat deze beslissing op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Voorts berust het besluit van 25 augustus 2011 op een herhaald gebruik van dezelfde bevoegdheid, waarbij gebleven wordt binnen de grondslag en de reikwijdte van het eerste besluit van 3 juli 2008. Gelet op de onder 5.7 genoemde vernietiging van het bestreden besluit dient derhalve nog te worden beslist op het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2008, waarbij het college tevens moet verdisconteren zijn in het besluit van 25 augustus 2011 neergelegde gewijzigde standpunt over de vormgeving van de traplift.
5.9.
De Raad kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, of door zelf in de zaak te voorzien, noch door een bestuurlijke lus toe te passen, nu het debat van partijen in drie opeenvolgende procedures hoofdzakelijk gericht is geweest op de ontvankelijkheid van het bezwaar. Dit betekent dat de inhoudelijke gronden van het bezwaar nog nauwelijks aan de orde zijn geweest. Daarom zal het college worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het college zal zich er daarbij rekenschap van moeten geven dat de traplift waarover de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 16 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7783, heeft geoordeeld rechtens niet mogelijk is, zodat het ervoor moet worden gehouden dat toekenning van zo’n traplift geen adequate voorziening in de zin van de Wmo is.
6.
Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting in beroep) en op € 472,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (beroepschrift).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 mei 2010;
  • vernietigt het besluit van 4 november 2011;
  • draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.416,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 752,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) E. Heemsbergen

TM