Raad vanState
199900855/1
Datum uitspraak: 24 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap Rentmeesterskantoor Mergelland B.V.,
gevestigd te lngber, gemeente Gulpen
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 11 mei 1999 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Maastricht.
Bij besluit van 3 september 1996 heeft de raad van de gemeente Maastricht (hierna: de raad), op voorstel van burgemeester en wethouders van die gemeente van 19 juli 1996 als bedoeld in artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg), onder meer de percelen, kadastraal bekend gemeente Oud Vroenhoven, sectie, nrs. […], gelegen in het gebied Lanakerveld en omgeving (lokatie […]), aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 4 maart 1997 heeft de raad het door appellante voor zichzelf en namens vijf anderen tegen het voorstel van burgemeester en wethouders gemaakte bezwaar - dat ingevolge artikel 9 van de Wvg mede wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van de raad - gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 4 februari 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 mei 1999, verzonden op 20 mei 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 november 1999 heeft de raad een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2000, waar de raad, vertegenwoordigd door mr F.G.M.H.J. Weerts, medewerker van de afdeling Grondzaken van de dienst Stadsontwikkeling en Grondzaken der gemeente, is verschenen. Appellante is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2.1. Bij brief van 3 september 1996, aangevuld bij brief van 27 december 1996, heeft appellante bezwaar gemaakt voor zichzelf en namens de erven Y te Z, W te X, mevrouw U te V, S te T en mevrouw Q te Z, de eigenaren van de in het aanwijzingsbesluit genoemde percelen.
Bij de beslissing op bezwaar heeft de raad, overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 4 februari 1997, het door appellante namens W gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de vereiste machtiging en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De in 2.1. genoemde grondeigenaren hebben geen beroep ingesteld.
2.3. De Afdeling ziet ambtshalve aanleiding na te gaan of appellante als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt en of het bezwaar, voor zover door haarzelf gemaakt, door de raad terecht is ontvangen.
ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.4. Appellante heeft vóór de inwerkingtreding met ingang van 17 juli 1998 van de gewijzigde Wvg, overeenkomsten gesloten met onder anderen U, W en de erven Y tot koop van bij hen in eigendom zijnde percelen. Het na bezwaar gehandhaafde besluit heeft, gelet op artikel 10, eerste lid, samen met artikel 1, aanhef en onder a en b, van de Wvg voor de eigenaren/ rechthebbenden van de daarbij aangewezen percelen tot gevolg dat zij worden beperkt in de mogelijkheid van vervreemding van hun percelen. Het belang van appellante, die als potentiële koper haar aankoopmogelijkheden geringer ziet worden, is een hiervan afgeleid belang. Nu voorts, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, in dit geval geen sprake is van overeenkomsten die zijn geregistreerd op een in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d of e, van de Wvg, voorgeschreven wijze, dient te worden geoordeeld dat in dit geval het belang van appellante niet rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, zodat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
De raad heeft appellante, voor zover zij voor zichzelf bezwaar heeft gemaakt, dus ten onrechte hierin ontvangen.
2.5. De Afdeling stelt vast dat appellante uitsluitend voor zichzelf beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. De rechtbank heeft bij de behandeling van dit beroep miskend dat de raad appellante in strijd met artikel 1:2 van de Awb in haar bezwaar heeft ontvangen.
2.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het hoger beroep is gegrond. Doende, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van appellante voor zover voor haarzelf gemaakt, ongegrond is verklaard. Aangezien de beslissing op het bezwaar van appellante in zoverre niets anders kan inhouden dan een niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb aldus zelf in de zaak te voorzien.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in beroep of in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 11 mei 1999, reg.nr. 97 / 973 BESLU Z VOM;
III. verklaart het bij de rechtbank door appellante tegen het besluit van de raad van de gemeente Maastricht van 4 maart 1997 ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt dit besluit van de raad, voor zover daarbij het bezwaar van appellante tegen het voorstel van burgemeester en wethouders van Maastricht van 19 juli 1996, dat ingevolge artikel 9 van de Wet voorkeursrecht gemeenten mede wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van de raad van 3 september 1996, ongegrond is verklaard;
V. verklaart het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk
VI. gelast dat de gemeente Maastricht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal f 1.095,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en
mr J.H.B. van der Meer en mr C. de Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van
mr drs M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,