de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 15 mei 2003, nr. AWB 02/407, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij schrijven van 30 juli 2003 nog een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Met ingang van 15 maart 2001 is een einde gekomen aan het dienstverband van gedaagde bij De Brabantsche Buurtspoorwegen en Autodiensten NV (hierna: de werkgever). Gedaagde heeft op 16 maart 2001 een uitkering krachtens de WW aangevraagd. Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat hij recht heeft op een uitkering ingevolge de WW en dat die uitkering is gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 25 uren en 25 minuten per week. Een afschrift van dit besluit is bij brief van 30 augustus 2001 aan de werkgever toegezonden. De werkgever heeft bij schrijven van 11 oktober 2001 tegen genoemd besluit bezwaar gemaakt voor zover daarbij het arbeidspatroon is vastgesteld op gemiddeld 25 uren en 25 minuten per week. Bij besluit van 9 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en geoordeeld dat de werkloosheidsuitkering van gedaagde dient te worden vastgesteld op basis van een arbeidspatroon van gemiddeld 25 uren per week. Bij schrijven van
9 januari 2002 heeft appellant een afschrift van het bestreden besluit aan gedaagde toegezonden. Namens gedaagde is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorzienende, het door de werkgever tegen het besluit van 30 augustus 2001 ingediende bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de werkgever niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen, waarbij onder eiser moet worden verstaan gedaagde:
" Het primaire besluit van 30 augustus 2001 heeft betrekking op de aanspraak van eiser op een WW-uitkering. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat de werkgever enig nadeel ondervindt ten gevolge van dit besluit. Reeds hierom is de werkgever naar het oordeel van de rechtbank niet rechtstreeks in zijn belang getroffen. De rechtbank voegt hieraan nog het volgende toe. Voor zover de werkgever wel nadeel zou ondervinden door dit besluit, zou dit uitsluitend tot uiting kunnen komen via de contractuele relatie met eiser. In dat geval zou sprake zijn van een afgeleid belang en kan de werkgever evenmin als belanghebbende worden aangemerkt."
Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
" Blijkens informatie bij het ABP is de NV Brabantsche Buurtspoorwegen en Autodiensten BBA een B3 instelling als bedoeld artikel 1, onder g, van de Wet privatisering ABP (WPA). Op grond van artikel 2, eerste lid, onder f, is degene die in dienst is van een B3 instelling overheidswerknemer in de zin van de WPA.
In tegenstelling tot de aan een dienstbetrekking uit de marktsector toe te rekenen lasten WW, komen de lasten op grond van de WW uitkering van een overheidswerknemer voor rekening van de individuele overheidswerkgever, de zogenaamde eigenrisicodrager.
Wij zijn van mening dat BAA belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, aangezien BAA een rechtstreeks financieel belang heeft bij het besluit aan een van de werknemers van BAA een WW uitkering toe te kennen."
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van de voorhanden zijnde informatie stelt de Raad vast dat gedaagde dient te worden aangemerkt als een overheidswerknemer. Uit artikel 97b, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW vloeit rechtstreeks voort dat de kosten van de aan gedaagde toegekende WW-uitkering op de werkgever worden verhaald. Er bestaat derhalve een direct verband tussen de toekenning van de WW-uitkering aan gedaagde en het verhaal van de uit die toekenning voortvloeiende kosten op de werkgever.
De Raad deelt, gelet op het voorgaande, het standpunt van appellant dat de werkgever moet worden geacht een voldoende actueel en concreet belang te hebben bij het besluit tot de toekenning van een WW-uitkering aan gedaagde, welke toekenning immers de financiële positie van de werkgever rechtstreeks beïnvloedt. Voorts meent de Raad dat de omstandigheid dat het verhaal op de werkgever door middel van een afzonderlijk besluit van appellant geschiedt, niet dient te leiden tot het oordeel dat van een afgeleid belang moet worden gesproken, aangezien in het kader van het verhaalsbesluit een rechtens vaststaand toekenningsbesluit als gegeven geldt en een bedrag ter hoogte van de toegekende uitkering op de werkgever wordt verhaald. Voorts wijst de Raad op het bepaalde in artikel 129b van de WW, waaruit voortvloeit dat een werkgever de grief dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld dient in te brengen in het kader van een door hem aangewend rechtsmiddel tegen het besluit waarbij aan diens werknemer een uitkering wordt toegekend.
Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en de zaak ter verdere behandeling dient te worden teruggewezen naar de rechtbank.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank 's-Hertogenbosch.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.
(get.) I.D. VeldmanMvK17034