ECLI:NL:CRVB:2002:AE0911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3947 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gedifferentieerde WAO-premie en rechtsgang bij de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stratenmakersbedrijf B.V. tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie voor het premiejaar 1998. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een eerder besluit van het UWV, waarin het premiepercentage op 0,96% werd vastgesteld. Appellante, vertegenwoordigd door mr. G. van Leeuwen, betwistte de bevoegdheid van het UWV om dit besluit te nemen, en voerde aan dat de rechtsgang niet in overeenstemming was met de eisen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd zonder de rechtsgevolgen in stand te laten.

De Raad stelt vast dat de aan de werknemer van appellante toegekende WAO-uitkering bepalend is voor de gedifferentieerde WAO-premie. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de medische gegevens die door het UWV zijn overgelegd in de beroepsprocedure. De Raad benadrukt dat de procedure in eerste aanleg niet voldeed aan de eisen van het EVRM, maar dat dit in hoger beroep kan worden hersteld. De Raad wijst de zaak terug naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling van de premiebeslissing en de rechtsgang.

De Raad oordeelt verder dat gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, en dat het griffierecht door het UWV moet worden vergoed. De uitspraak van de Raad is gedaan op 13 februari 2002, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigt en de zaak terugverwijst.

Uitspraak

00/3947 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[X.] Stratenmakersbedrijf B.V., gevestigd te [Y.], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in het onderhavige geval de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 september 1997 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat appellante voor het premiejaar 1998 als grote werkgever wordt aangemerkt en dat het gedifferentieerde premiepercentage voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor 1998 wordt vastgesteld op 0,96.
Bij besluit van 22 januari 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 september 1997 ongegrond verklaard en de ten aanzien van appellante vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie gehandhaafd op 0,96%.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 9 juni 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Appellante heeft bij gemachtigde mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering, op bij aanvullend beroepschrift van 10 oktober 2000 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 25 oktober 2000, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 november 2001, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Van Leeuwen, voornoemd, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het eerder door hem genomen besluit van 5 september 1997, waarbij hij de gedifferentieerde WAO-premie voor appellante voor het premiejaar 1998 heeft vastgesteld op 0,96%, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep in de eerste plaats geoordeeld geen aanleiding te zien om aan te nemen dat gedaagde op 5 september 1997 niet bevoegd was een besluit te nemen met betrekking tot de gedifferentieerde WAO-premie voor het premiejaar 1998. Zij heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij voor verweerder dient te worden gelezen: gedaagde):
"Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat verweerder ook reeds in 1997 bevoegd was tot het nemen van premiebesluiten. Voorts overweegt de rechtbank dat de wet Pemba en het Besluit premiedifferentiatie WAO ten tijde van het primaire besluit, op 5 september 1997, reeds waren vastgesteld en bekendgemaakt. De wet Pemba is namelijk vastgesteld bij bij besluit van 24 april 1997, Staatsblad 1997, nr. 175 en het Besluit dateert van 19 juli 1997, Staatsblad 1997, 338. Ook stond op dat moment al vast dat zowel de wet als het Besluit op 1 januari 1998 in werking zouden treden. Dit betekent dat het primaire besluit betrekking had op een tijdvak waarin de wet en het Besluit wel in werking zouden zijn getreden."
In de tweede plaats heeft de rechtbank, zich daarbij baserende op de aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, hierna: het EVRM) te ontlenen elementaire eisen, geoordeeld dat in het voorliggende geval artikel 87e van de WAO buiten toepassing dient te blijven. Derhalve is zij bij de beoordeling van het bestreden besluit tevens ingegaan op de vraag of de uitkering, die krachtens de WAO met ingang van 3 december 1993 was toegekend aan een werknemer van appellante, te weten de heer [A.] (hierna te noemen: de werknemer), en die in het jaar 1996 nog tot uitbetaling had geleid, wel op juiste gronden of op het juiste bedrag is vastgesteld en uitbetaald. In dat verband heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat gedaagde pas in de fase van het beroep bij de rechtbank, door het overleggen van een transcriptie van de medische gegevens, alsnog inzicht heeft verschaft in de medische gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de toekenningsbeslissing en de beslissing na herbeoordeling. Vervolgens heeft zij echter geoordeeld voldoende gronden aanwezig te achten om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Zij overwoog daartoe dat appellante - hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld - geen nadere grieven heeft aangevoerd tegen de arbeidsongeschiktheidsuitkering die aan de werknemer is toegekend, zodat gedaagde die uitkering terecht in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor het jaar 1998.
In hoger beroep heeft appellante zich wederom op het standpunt gesteld dat gedaagde op 5 september 1997 niet bevoegd was tot het nemen van het besluit van diezelfde datum. De WAO bevatte op dat moment immers nog niet de bepaling die gedaagde daartoe de bevoegdheid gaf. Laatstbedoelde bepaling - artikel 78 van de WAO - is pas met de inwerkingtreding van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet Pemba) van kracht geworden. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat artikel 87e van de WAO buiten toepassing dient te worden gelaten, heeft appellante aangevoerd dat haar daarmee nog geen reële mogelijkheid is geboden om zich tegen de premiebeslissing te verweren. De omstandigheid dat zij in de procedure voor de rechtbank alsnog inzage kreeg in een transcriptie van de medische gegevens acht zij van nul en generlei waarde. Ten slotte heeft appellante doen betogen dat de ten aanzien van haar vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Gedaagde heeft zich in zijn verweerschrift gesteld achter de door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak genomen beslissing.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank en in hoofdzaak op de door haar daartoe gegeven overwegingen ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het besluit van 5 september 1997, waarbij gedaagde het ten aanzien van appellante voor het premiejaar 1998 geldende gedifferentieerde premiepercentage heeft vastgesteld, onbevoegd is genomen. Tevens wijst hij in dit verband op de uit de wettelijke bepalingen voortvloeiende systematiek van de premieheffing, waarvan hij met name nog noemt het gegeven dat gedaagde als bestuursorgaan was en is belast met de vaststelling van de door een werkgever krachtens de WAO verschuldigde premie, alsmede het gegeven dat premiebesluiten zoveel mogelijk voorafgaande aan het desbetreffende premiejaar worden genomen om een werkgever op voorhand de benodigde duidelijkheid te verschaffen over zijn verplichtingen krachtens de WAO. De eerste grief van appellante, gericht tegen het ter zake van dit aspect gegeven oordeel van de rechtbank, treft derhalve geen doel.
Niettemin is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in rechte stand kan houden.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 juli 2001, gepubliceerd in USZ 2001/197, RSV 2001/232 en AB 2001/307, voor de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, wijst hij er daartoe in de eerste plaats op dat de aan de werknemer met ingang van 3 december 1993 toegekende WAO-uitkering, die in 1996 nog tot uitbetaling kwam, mede bepalend is voor de door appellant in het jaar 1998 verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie. In het kader van de rechtsgang met betrekking tot het bestreden besluit behoort die uitkering derhalve tot de "merits of the matter", zodat in het kader van het door appellant aanhangig gemaakte geschil ter zake van het bestreden besluit moet kunnen worden getoetst of die uitkering terecht is toegekend en uitbetaald. Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden geoordeeld dat in het onderhavige geval artikel 87e van de WAO buiten toepassing dient te worden gelaten.
De rechtbank heeft evenwel ten onrechte aan het voorgaande het oordeel ontleend dat het bestreden besluit reeds dient te worden vernietigd omdat gedaagde pas in de fase van het beroep tegen het bestreden besluit voor de rechtbank de medische gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de toekenningsbeslissing en de beslissing na herbeoordeling heeft overgelegd. De Raad verwijst daarbij naar zijn uitspraak van heden, geregistreerd onder nummer 00/6205 WAO (waarvan een afschrift aan deze uitspraak wordt gehecht), waaruit voortvloeit dat niet met een beroep op artikel 6 van het EVRM aan gedaagde kan worden tegengeworpen dat hij bij het nemen van het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan de medische besluitenregeling van hoofdstuk VII, paragraaf 2, van de WAO.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 juli 2001, gepubliceerd in USZ 2001/199, RSV 2001/205 en JB 2001/256, voor de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen, is de Raad van oordeel dat in procedures in beroep en in hoger beroep, en derhalve ook in de onderhavige procedure, geen onverkorte toepassing kan worden gegeven aan de hierboven bedoelde medische besluitenregeling.
Bovenstaande overwegingen brengen de Raad tot de volgende conclusies. In de eerste plaats dient in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit de grief van appellante ter zake van de aan de werknemer toegekende WAO-uitkering inhoudelijk te worden beoordeeld. In de tweede plaats dient de rechtsgang - de procedure in beroep en in hoger beroep - daarbij te voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 van het EVRM.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank weliswaar een oordeel gegeven over de aan de werknemer toegekende uitkering krachtens de WAO, maar de procedure in beroep is naar 's Raads oordeel niet in overeenstemming geweest met de hierboven bedoelde elementaire eisen. De omstandigheid dat gedaagde in de fase van het beroep bij de rechtbank een transcriptie heeft overgelegd van de medische gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de toekenning van de WAO-uitkering aan de werknemer, acht de Raad in dit verband niet voldoende voor het oordeel dat aan die eisen is tegemoet gekomen.
Onder verwijzing naar zijn eerder genoemde uitspraak van 20 juli 2001, gepubliceerd in USZ 2001/199, RSV 2001/205 en JB 2001/256, is de Raad van oordeel dat aan de hiervoor bedoelde, aan artikel 6 van het EVRM te ontlenen, elementaire eisen wel wordt voldaan, indien - de medische besluitenregeling als hiervoor bedoeld gedeeltelijk buiten toepassing latend - in procedures in beroep en in hoger beroep door de administratieve rechter, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, wordt bepaald dat inzage in dan wel kennisneming of toezending van medische gegevens van de werknemer is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever die arts of advocaat is dan wel daartoe van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen. In aanvulling op laatstgenoemde uitspraak merkt de Raad op dat toepassing door de administratieve rechter van de in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid meebrengt dat het belang van de werknemer tot bescherming van zijn recht op privacy dient te worden afgewogen tegen het belang van de werkgever, dat geen inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op toegang tot de rechter en tot een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 6 van het EVRM en uitgewerkt in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). In het geval die afweging van belangen uitvalt ten voordele van het belang van de werknemer zal de rechter met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb bepalen dat de kennisneming van medische stukken, dan wel onderdelen van medische stukken of onderdelen van stukken die medische gegevens behelzen, is voorbehouden aan een gemachtigde, die, zo vloeit uit laatstgenoemde bepaling voort, verplicht is tot geheimhouding terzake van de desbetreffende medische gegevens tegenover degene die door hem wordt vertegenwoordigd.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat appellante terecht heeft aangevoerd dat in de procedure in eerste aanleg sprake is geweest van een schending van artikel 6 van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM vloeit weliswaar voort dat een dergelijke schending in hoger beroep hersteld kan worden, doch de Raad is gelet op de aard van de procedure en ter voorkoming van overbodige procedures in hoger beroep, van oordeel dat met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten in twee rechterlijke instanties geprocedeerd moet kunnen worden over de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad acht derhalve termen aanwezig het geding met toepassing van artikel 26, lid 1, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van deze zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval het bestreden besluit niet in stand kan blijven - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De Raad merkt in dit verband met het oog op het Besluit proceskosten bestuursrecht op dat gelet op de complexiteit en het principiële karakter van het onderhavige geding een waardering als "zeer zwaar" gerechtvaardigd is. De proceskosten worden derhalve begroot op € 1.288,72 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank 's-Hertogenbosch;
Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,72, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het griffierecht ad € 306,30 (f 675,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.
(get.) H. Bolt.
(get.) P.E. Broekman.